Ome Arie’s pijp viel uit zijn mond van verbazing, hij kon hem nog maar net opvangen: “Moet je nou kijken!” mompelde hij. Door het sluisje van ons prachtige haventje voer een antieke motorkruiser met een uitgebreide ‘deklading’. Op het voordek stonden fietsen, in de gangboorden hingen allerlei skateboards, een hele trampoline en op het achterdek stond een heuse wasmachine. ‘Amsterdam’ stond in grote letters op de spiegel. (=achterkant.) “Dat verbaast me niks”, doelde ome Arie op de vermelding van de thuishaven. Op de boeg was met grote letters ‘Titanic’ geverfd. “Dat verbaast me ook niks!” Ome Arie nam weer een trekje van zijn pijp. We keken toe hoe het geval werd afgemeerd. De bemanning bestond zo te zien uit twee echtparen en een meisje van een jaar of tien. Één van de mannen had een tatoeage op zijn bovenarm. Een anker. Samen met de andere zeeman pakte hij de wasmachine van het achterdek en zette deze op de steiger. Ome Arie keek mij aan en ik keek ome Arie aan. “Je denkt toch niet, dat…” zei ik. Ome Arie wees en knikte slechts. De Mokumers koppelden het apparaat met een tuinslangkoppeling aan de kraan op de steiger en deden de stekker in het stroomkastje, ook op de steiger. De ene dame begon er was in te doen, terwijl de andere dame, een volslanke blondgeverfde struise figuur met een peuk in haar mondhoek zoekend om zich heen keek. Ze kon zo te zien niet vinden waar ze naar zocht en kwam vervolgens op ons af. “Nou zul je het beleven”, mompelde ome Arie. “Mijne heren,” klonk het met een onvervalste Amsterdamse tongval, “waar staat hier ergens een molen?” Deze vraag hadden we niet zien aankomen. “Molen?”, vroegen we dan ook in koor. “Ja, een molen,” reageerde de blonde, “jullie weten toch wel wat een molen is? Volgens tante Marie uit het café is er in het straatje achter de molen een supermarkt. De boot…” ze wees naar het drijvend antiek, “was van haar en haar man, maar me vent heeft hem van haar gekocht, toen ome Krelis de pijp uitging”. Wij keken elkaar verbaasd aan. “Waar denkt u te zijn?” Durfde ik te vragen. “Willemstad!” was het stellige antwoord. Ze wees om zich heen; “Oude geveltjes, terrasjes bij de haven, alleen mis ik die molen!” Ome Arie schoot in de lach. Ik kon me nog net goedhouden; “Dit is Oud-Beijerland!” Ze keek nu erg verbaasd en herhaalde: “Oud-Beijerland?! Krijg nou tieten!!” En schreeuwde naar het vaartuig: “Hee, Sjaak, volgens die boeren hier leggen we hier helemaal niet in Willemstad, breng jij de kaart ‘es!” Ze draaide zich weer richting boeren, ons dus, en vroeg: “ken u dan effe aanwijzen waar we nou eigenlijk wèl zijn?” Sjaak kwam met een dik boek onder zijn getatoeëerde arm aangesloft. “Kijk, kaarten van de ANWB!” Hij overhandigde ons trots ‘Het beste boek voor de weg’ van zo’n dertig jaar oud. “Is dat jullie kaart?”, vroeg ik, stomverbaasd. “Wat is daar mis mee?!”, vroegen Blondy en Tattoo in koor. Ome Arie had de grootste pret, wees op de kaart de Dordtse Kil aan en hikte van het lachen: “Jullie hebben bij Dordrecht de afslag naar Willemstad gemist!!” De twee keken nu erg besodemieterd. “Toen zaten we in de kajuit te klaverjassen,” mopperde Tattoo. “Klopt,” zei Blondy, “toen zat Marietje aan het stuur!” Ome Arie en ik sloegen op onze knieën van het lachen…
Pubers
De zon scheen meedogenloos. Het was zo heet, dat ome Arie in een kaki korte broek kwam aangefietst, maar nog niet zo heet, dat hij zijn geitenwollen sokken, gestoken in de vertrouwde klompen, had thuisgelaten. “Zeg maar niks,” bromde hij, “Riek moest zo nodig al mijn lange broeken in de was doen ‘omdat het vandaag zo lekker droogt'” deed hij haar stem na. Ik moest lachen. We voerden ons ochtendritueel op: we stopten onze pijpen. Een blonde dame met haar zonnebril bovenop haar kop en twee puberkinderen in haar kielzog zeulde een koelbox, een enorme boodschappentas en een paar handdoeken onder haar armen onze kant op. De knul en zijn zus droegen hun telefoontje. Hij zag er koddig uit met een bolletje haar bovenop een kale kop. “Het lijkt wel een poedel, die net van de trimsalon komt”, vond ome Arie. “Ach, een puber.” Zei ik begripvol. De zus had zwart haar, zwarte lippen en zwarte kleren, voornamelijk van leer. “Vroeger heette dat een punker, toch?”, reageerde ome Arie en trok aan zijn pijp. “Op die leeftijd moeten ze ‘een statement maken’,” onderwees ik. Ome Arie was niet onder de indruk. “Zoals jij vroeger met je Kreidler-brommer!” Hij glimlachte bij de herinnering: “Dat was om indruk te maken bij de meisjes…” zuchtte hij in zoete herinnering. Hij keek mijn kant op: “En u, meneer Ype, hoe probeerde u indruk te maken?” Ik nam mijn pijp uit mijn mond en hield deze omhoog: “Door pijp te gaan roken, ome Arie. Ik dacht, dat de meisjes mij dan razend interessant zouden gaan vinden, maar dat viel tegen. De meeste meisjes hielden niet van pijpen.” Ome Arie vertrok geen spier: “Riek wil me vanwege die pijp zelfs niet meer kussen!” Daarna schoten we allebei in de lach. De moeder had inmiddels de pompeuze speedboot bereikt, welke recht voor onze voeten lag. Het was hoog water dus ze kon zo het steigertje opstappen en haar lading in de polyester badkuip laten vallen. De pubers bleven op enige afstand geboeid op hun telefoonschermpjes staren. Het: “Komen jullie nou ook even helpen!” resulteerde in een diep gezucht. “Ik doe dit ook voor jullie! Ik heb niet voor niks moeite gedaan om mijn vaarbewijs te halen, zodat we niet meer hoeven te wachten tot jullie vader eens een keertje zin heeft…” De pubers reageerden niet. “Golfen! Meneer is gaan golfen, terwijl de mussen van het dak vallen!” Ome Arie keek mijn kant op, maar durfde weinig te zeggen; de speedboot lag binnen gehoorsafstand. Er werden wat spullen opgeborgen, deurtjes opengemaakt en ons verse vaarbewijs wilde de enorme buitenboordmotor starten. Dat ging niet echt soepel. Er klonk wel een startmotor, maar het gevaarte bleef verder stil. Net op dat moment kwam de rubberboot van de waterpolitie zachtjes de haven binnen gevaren. “Daar zul je agenten Waakzaam en Dienstbaar hebben.” zei ome Arie. Ik glimlachte. De roerganger was een struise agente, die aan haar mouw te zien een streepje vóór lag op haar mannelijke collega. Ze meerden af naast de badkuip. “U weet, dat voor een snelle motorboot als deze een vaarbewijs nodig is, mevrouw?” vroeg Waakzaam, terwijl zijn meerdere het opgeblazen politierubber aan de steiger vastbond. Moeder toonde trots haar verse vaarbewijs. Ze mopperde: “Niet, dat er veel te varen valt, want het kreng wil niet starten!” Agente Dienstbaar klom op de steiger en bood hulp aan. “Gaan jullie even een ijsje halen!” opperde de moeder en ze gaf de pubers wat geld. De agente had de enorme kap van de motor afgehaald, liet haar ondergeschikte een gereedschapskist uit de politieboot toveren en begon wat te sleutelen. Toen de likkende pubers terugkwamen stond ik op: “Ome Arie, laat die kinderen maar even hier zitten, daar verderop is een bankje in de schaduw.” Ome Arie aarzelde. “Vanwege je blote witte benen! Straks verbrand je nog!” Hij liet zich overhalen. De ijseters bedankten zelfs beleefd. Vanaf onze schaduwplek konden we het getob op de speedboot gelukkig verder goed volgen. “Die motor is verzopen”, zei de agente, “Even wat meer gas geven, dan krijgt’ie meer lucht.” Vaarbewijsje duwde de gashendel een stuk naar voren. “Moet je opletten”, verkneukelde ik me. De motor sloeg inderdaad met donderend geraas aan. Gelukkig lag de boot goed vast, want hij wilde full speed de haven in. Een enorme golf spoot omhoog recht over ons bankje. Punky en Poedel waren drijfnat. Het bolletje op poedels kop hing er nu triest bij, de bolletjes op de ijsjes dropen over hun handen. Ome Arie en ik hadden de grootste pret, evenals agent Waakzaam. “Jij zag dit al aankomen, zeker?” vroeg ome Arie, toen we uitgelachen waren. “Welnee”, loog ik, en ik knipoogde.
Zeeverkenners
“Daar zul je de marine hebben!” wees ome Arie met het mondstuk van zijn pijp. Een zeeverkennersvlet kwam de haven ingeroeid. Twee knulletjes zaten aan de riemen, een jongmens van een jaar of zestien stond aan het roer te commanderen: “Riemen op, riemen ìn en haal!” De roeiers zaten te zweten onder hun petjes. “Dat zijn waterpadvinders, ome Arie!”, verbeterde ik hem. Ome Arie trok aan zijn pijp. De lelievlet, want zo heten die bootjes nou eenmaal, dreef vlak bij ons naar de kant. Het was vrijwel hoog water, dus we konden alles goed volgen. De roeiers ruimden hun riemen op en stapten met een lijntje in hun handen op de steiger. De kapitein pakte een steekkar en zette deze op de kade. “Goedemorgen heren”, zei hij vrolijk. Ome Arie keek niet echt vrolijk. “De jongens oefenen voor hun roeibrevet”, verklaarde de puber, “En ze doen het erg goed, vindt u niet?” Ik knikte beleefd. De twee mannetjes stonden zwetend te zwijgen. “We liggen met ons moederschip hier aan de overkant bij de Berenplaat voor anker en moeten een paar kratten bier halen voor de leiding. Is hier in de buurt een Albert Hein?” Ome Arie glimlachte: “Ja, hoor, maar dat is een stief kwartiertje lopen!” en begon de weg te wijzen. Ik vond de AH een wat ongelukkige keuze, maar liet hem even. “Het is maar goed, dat we de steekwagen hebben meegenomen, jongens!” Er trots aan toevoegend: “Zo zie je maar: een goede schipper is op alles voorbereid!” Welgemutst wilde hij aan de wandeling beginnen. “Maar je kunt dat bier ook bij de Dirk halen, dat is vlakbij.” Hij wees. Ik glimlachte. De drie gingen op pad. “Ik wilde het die twee gastjes niet aandoen”, verklaarde ome Arie toen ze weg waren. Ik keek opzij: “Wat heb je tegen de padvinderij?” Hij antwoordde niet gelijk, maar trok aan zijn pijp. “Ik kan niet zo goed tegen uniformen en zo.” Het bleef even stil. Ik probeerde te begrijpen en stopte een nieuwe pijp. Ook ome Arie zei even niets. Opeens begon hij te lachen: “Hij had die gastjes beter eerst hun knopenbrevet moeten laten halen!” en wees. De lelievlet dreef midden in de haven. “Is het afgaand tij?” vroeg ik. “Dat zal nu wel begonnen zijn”, glimlachte ome Arie. De vlet dreef inderdaad tergend langzaam richting Spui. Gelukkig waren de scouts snel terug. De kapitein vloekte niet, toen hij het onheil zag, maar begon zijn uniform uit te trekken. “Eigenlijk mag je hier niet zwemmen”, wees ome Arie plagerig op een bordje. “Nood breekt wet,” bromde de roei-instructeur, die onder zijn kleding gelukkig een zwembroek droeg. Hij voelde met zijn voet de temperatuur van het water. “Kan je hier staan?” vroeg hij aan ome Arie. “Ja, hoor!” was het stellige antwoord van mijn bankgenoot die glimlachend een trekje van zijn pijp nam. De knul stapte het water in. Helemaal kopje onder. “Maar dan moet je wel je adem even inhouden…” maakte ome Arie zijn zin af. Het petje van de zwemmer bleef drijven. Het zag er best lullig uit. De havenwandelaar kwam al snel proestend weer boven en pakte woedend zijn pet. “Je kon hier toch staan!” brieste hij richting ome Arie. “Ja, bij eb”, antwoordde deze rustig. “Je hebt, als goede schipper toch zeker wel opgezocht hoe groot het verval hier is?” Met een hoogrode kop zwom de zeeman naar de lelievlet, trok deze naar de kant, laadde zijn kleren, het bier en zijn grinnikende bemanning in en vertrok. Aangedreven door de buitenboordmotor.
Het lijk
De haven bij eb toonde het verval. De kademuren waren getekend met grauw, de palen vol aanslag. De geur dieper. Ome Arie ging zitten op ons ‘leugenbankje’ en pakte zijn pijp. Ik zat er ook maar net. We stopten onze tabak simultaan in onze pijp. Zwijgend staken we, als in een ballet, het rookgerei in onze mond en de tabak aan. We bliezen samen stoom af. Zondagmorgen, zonnig en geen wind, zodat voor mijn bankgenoot één lucifer volstond. Ondanks de weldadige rust was ome Arie mopperig: “Er gebeurt hier nooit wat.” Ik knikte en vond het best. Beneden ons zwom een rat voorbij. Doodgemoedereerd met de snorharen trots omhoog. (Ik had die ochtend mijn bril schoongemaakt!) “Kijk, een rat”, wees ik met de steel van mijn pijp. “Kijk, een lijk”, ging Arie daar spectaculair overheen. Je hebt altijd baas boven baas. Hij wees. Niet ver van ons vandaan dreef iets groots in het water. De rugzijde van zo te zien een blauwe overall dreef boven water en lange blonde haren golfden eroverheen. “Moet je dan één-één-twee bellen of dat andere nummer?” vroeg ome Arie. “Echt spoedeisend is het zo te zien niet echt’” Ik knikte. “Kost dat andere nummer eigenlijk beltegoed?” Ik wist het niet. Gelukkig was het onderwerp van ons dispuut nu ook door een voorbijganger opgemerkt die direct zijn mobiel pakte en er, vóórdat hij belde, eerst een foto van maakte. Wij gingen er eens goed voor zitten. Al gauw hoorden we naderende sirenes. “Die herrie lijkt me wat overbodig.” bromde ome Arie. Ik knikte. Vijf minuten maken voor iemand, die de tijd verlaten heeft, niet meer uit. Gelukkig stopte de herrie toen de agenten uitstapten. De beller was snel gevonden evenals het lijk. Vreemd genoeg leken de dienders nu weinig haast meer te maken. Er werd wat in mobilofoons gebabbeld en twee erg jonge meisjes-agenten ging linten spannen. “Lintwurmen”, typeerde ome Arie. Ik vond hem wel grappig. Het ene wurm rolde haar lint onze richting uit. “Mag ik het hier even vastmaken ome Arie?”, vroeg ze vriendelijk, terwijl ze het lint aan het bankje vast knoopte. Ik keek hem stomverbaasd aan. “Tuurlijk, Mariska”, bleek hij haar inderdaad te kennen. “Oud buurmeisje”, verontschuldigde hij zich bij mij. Ze ging aan de andere kant verder met haar afzetlint. Door het aanvankelijke gebruik van de sirenes stroomden de nieuwsgierigen toe en waren de linten nodig. Wij zaten goed, want het lint zat zo, dat we eigenlijk vanaf onze knieen in overtreding waren. Ons uitzicht werd derhalve niet belemmerd. “Wat is hier aan de hand, ome Arie?” Een verfomfaaide kater was achter ons komen staan. “Zo, Dirk,”, gaf ome Arie geen antwoord, “Feestje gehad?” Het jongmens grijnsde pijnlijk: “Vrijgezellenfeest, gisteravond. Ik heb bij Sjaak geslapen. Door het grind rond de boerderij kan ik onmogelijk stilletjes laat thuiskomen.” Ome Arie knikte begrijpend: “Dan slaan die rothonden aan, natuurlijk,” Hij wees: “Er schijnt een lijk in de haven te drijven!” De agente kwam terug met een lege rol. “We wachten op de waterpolitie”, informeerde ze ons, “Dat is standaardprotocol in dit soort situaties. Die doen dan het sporenonderzoek, met duikers en zo!” Ze klonk enthousiast. Eindelijk gebeurde er iets in het dorp. “Dan kunnen ze misschien gelijk naar mijn ketelpak zoeken, dat ben ik hier vannacht ergens verloren,” zei Dirk. Iedereen werd stil. Doodonschuldig vervolgde hij: “Gevuld met blonde Debby, van de Pabo!” Achter ons klonk nu geroezemoes: “Het is een schooljuf!” “Nee!” trachtte Dirk nog te verbeteren; “Een opblaaspop, van die andere Pabo, vanwege het vrijgezellenfeest!” Op dat moment stoof de opblaasboot van de waterpolitie het kleine haventje in…
Toilet
Er heerste een gezellige drukte in het prachtige haventje van ons dorp. Het was de laatste decennia helemaal opgeknapt met gevels, die oudheid suggereerden. De meeste mensen, die ik erover sprak, vonden het een geslaagde suggestie. Twee pijprokende oudere mannen pasten daar uitstekend bij, vonden ome Arie en ik over onszelf. We bespraken oude tijden en nieuwe waarden en waren het bijzonder met elkaar eens zonder echt naar de ander te luisteren. Een ‘oudemannenhuisgesprek’. Het gaf niks; ons pijpje rookte er niet minder om en de zon scheen op onze kop. “Vroeger was ‘nabuurhulp’ of ook ‘nabuurschap’ genoemd iets volkomen normaals op het platteland.” oreerde ome Arie, toen ik even niks zei. Ik knikte. “Wanneer iemand overleed gingen de gordijnen dicht of werden er lakens voor de ramen gehangen. Ook bij de buren.” Ik knikte. “Dus toen onze buurvrouw in ons appartementencomplex haar man onlangs verloor probeerden wij haar met van alles te helpen.” Ik knikte, maar vermoedde al een vreemde wending van dit verhaal. “Dat is nu drie weken geleden en ze komt nog steeds bij ons een kakkie doen.” “Een bakkie, bedoel je!” verbeterde ik. “Nee, een kakkie!” zei ome Arie, en hij trok zonder een spier te vertrekken aan zijn pijp. “Haar man is op het toilet gevonden, morsdood! Dat schijnt wel vaker te gebeuren.” Ik kon er niet om lachen. “En nu durft de buurvrouw niet meer naar haar eigen toilet. Het is net een camping op de galerij, wanneer ze met haar wc-rol onder haar arm naar ons oversteekt.” Het was best een triest verhaal, maar het lachen stond me nu toch nader dan het huilen. “Maar het duurt nu al drie weken…” Hij keek me een tikkie ongelukkig aan. “En wanneer ik een keer nodig moet terwijl de weduwe op onze doos zit moet ik met de wc-rol onder mijn arm naar hààr toilet rennen.” Hij kreeg het al benauwd bij de gedachte. “En hoe gaat dat dan ‘s nachts?”, kon ik mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen. Ome Arie trok aan zijn pijp en een heel vies gezicht; “Dan doet ze alles op een vies antiek po-otje, dat dan ‘s ochtends weer onze kant op klotst.” Zijn gezicht sprak wanhopige boekdelen terwijl hij mijn kant op keek: “Ze zal toch wel weer eens thuis gaan poepen?” Ik lachte niet. Ome Arie klopte zijn pijpje uit en vroeg: “Gaat u mee een bakkie koffie met appelgebak doen bij Barona, meneer Ype?”, om daar met een zucht aan toe te voegen: “Dan kan ik daar ook even naar het toilet!”
Verjaardag
Er hingen wat grijze wolken, maar het zonnetje prikte er lekker doorheen. Ik zat alleen op het bankje bij de haven te genieten van de bedrijvigheid op een aantal bootjes. Achter in de haven, vlakbij het sluisje, werd een jachtje uit het water getakeld. Van ome Arie geen spoor. Desondanks haalde ik mijn tabak tevoorschijn en stopte mijn pijp. Het bootje stond al op de kant te druipen toen ik genietend mijn pijp aanstak. “Eh, ahem”, kuchte iemand achter me. Een struise grijze dame stond achter me. Ze wees op de lege plek naast me: “Die andere meneer is er nog niet?” Ze was iets verlegen. “Ome Arie?,” ik schudde mijn hoofd, waarbij mijn pijp nogal koddig heen en weer slingerde. “Nee, die heb ik vandaag nog niet gezien.” Toen kreeg ik een vermoeden: “Bent u zijn vrouw?” En ik maakte een uitnodigend gebaar om haar op het bankje te laten plaatsnemen. Ze knikte en ging zitten. “Hij heeft de autosleutels nog in zijn zak en ik wil zo naar de verjaardag van mijn zus.” Ik knikte begrijpend. “Hij zal zo wel komen.” bemoedigde ik, en genoot van mijn pijp. Het was even stil. “Gaat hij niet mee naar verjaardagen?” won mijn nieuwsgierigheid. “Normaal wel, maar deze verjaardag laat ik hem liever thuis!” Net op dat moment kwam het onderwerp van onze conversatie aangefietst. De sleutels werden overhandigd met wat familiezakelijke mededelingen en Riek vertrok. Ome Arie nam haar plek in en stopte zijn pijp. “Ik heb even nieuwe tabak gekocht”, zei hij teneinde zijn verlate komst te verklaren. “Heeft Riek lang moeten wachten?” Ik schudde ontkennend mijn hoofd. “Lang genoeg om te vertellen, dat je niet mee mag naar de verjaardag van je schoonzus…” Hij grijnsde. “De verjaardag van Agaath. Die mis ik graag!” Gezien onze ontmoeting met de dame in kwestie (lees op swartboek.nl het verhaal ‘roken’) enige dagen geleden kon ik me daar iets bij voorstellen. Ome Arie stak zijn pijp op, pafte een paar wolkjes en vervolgde: “Het zal u wellicht zijn opgevallen, meneer Ype, dat ik haar niet erg mag…” Dat was me inderdaad wel duidelijk. “Ze heeft erg veel mening en zelf erg lange tenen. Een nare combinatie.”.” Inderdaad, dat was ik met hem eens. Ook ik word wel eens geconfronteerd met zo’n brilslang, die tijdens een verjaardag of zoiets een uitgebreide verhandeling begint over de psychische zwakte van mensen, die te dik zijn, of van mensen die roken. Al naar gelang degene, die ze wil kwetsen. En haar slachtoffers zijn vrijwel altijd te beleefd om een dergelijke irritante op hààr onbeschofte gedrag te wijzen. Ik ga meestal gewoon weg. Ome Arie wekte me uit mijn overpeinzingen: “Vorig jaar was ik het gewoon helemaal zat! Het begon al bij onze binnenkomst: ‘Zo, Truus (de echte naam van Riek), ben je nou wéér aangekomen!’” Om dan vervolgens mij van top tot teen in ogenschouw te nemen en veelbetekenend te zuchten.” Ik zag het voor me. “En dat sarren ging maar door. ‘Jij zeker geen taart, Arie?’ was de druppel. Ik stond op en ging de tuin in, waar de jongere gasten allemaal zaten. Veel gezelliger.” Er kwam een klein glimlachje; “Ik wist, dat dat lieve, ideale zoontje van haar wel eens zat te blowen. En zo te ruiken was dat nu weer het geval.” Hij praatte nu zachtjes, samenzweerderig, alsof niemand het mocht horen. “Dus ik vroeg aan die gast, of ik ook een beetje van dat spul voor in mijn pijp mocht…” Ome Arie keek om zich heen of niemand meeluisterde. “Die gast lachte en die gaf me inderdaad wat weed…” Ik lachte nu ook. Echt weer een actie voor ome Arie. “Dus dat spul in mijn pijp. Ik rook die pijp nooit over mijn longen, dus dacht, dat er niet veel kon gebeuren.” Ik lachte nu hardop; “dat denkt iedereen ome Arie: dat er niks gebeurt!” Ome Arie knikte: “Ik dus ook. Ik voelde er helemaal niks van. Ik vond het dan ook volkomen normaal, dat ik met mijn pet achterstevoren op mijn kop de Marseillaise zat te klepperen met twee eetlepels op mijn been, omdat het die dag Quatorze Juillet was!” Hij lachte nu zelf ook hardop, “en het Wilhelmus begon te zingen als antwoord!” Hij had tranen in zijn ogen van het lachen. “Riek heeft me toen gauw de auto ingesleurd. Tot spijt van mijn neefje, want die vond zijn ome Arie helemaal geweldig!” Ik vond het ook geweldig en sloeg op mijn knieën van de pret. Toen we uitgelachen waren zei ome Arie, zogenaamd heel triest: “en daarom mag ik nu niet meer mee naar de verjaardag van schoonzus Agaath…” En na een korte stilte: “Hahahahaha!”
Vragen
Sinds ik ome Arie heb leren kennen word ik bestormd met vragen. Helaas weet ik weinig meer over hem te vertellen dan al verteld aan mijn trouwe lezers. Ome Arie is gewoon ome Arie. Een simpele boer met genoeg ‘gezond boerenverstand’, zoals mijn vader zou zeggen. Over onderwerpen, waar wij ons druk maken lijkt hij geen mening te hebben. Rassendiscriminatie?: “Er zijn witte koeien, zwarte koeien, zelfs rooie koeien, en van alles daartussenin. De één is een melkkoe, de ander een vleeskoe. De opbrengst hangt vaak van het ras af. Maar het zijn allemaal runderen en eten allemaal gras…” bromt hij dan tussen een paar rookwolkjes uit zijn pijp door. Ik laat zo’n onderwerp dan maar rusten. Over Corona?: “Riek en ik zijn al jaren heel gelukkig met elkaar op anderhalve meter.” Vaak komt er dan nog de vaststelling dat zulks volkomen normaal is. “D’er zit niet zoveel trek meer in de schoorsteen”, is dan weer zo’n aparte uitspraak. Ome Arie vindt een mening iets voor kapitaalkrachtigen. Over politiek: “Ik stem nooit uit mijn portemonnee. Dat heb ik van mijn moeder geleerd. Een uitkeringstrekker, die op een partij stemt, welke op zijn uitkering, in mijn geval AOW, wil bezuinigen is niet slim. Voor allerlei idealen heb ik gewoon niet genoeg geld.” En hij kan me dan enorm verbazen, wanneer hij er vervolgens aan toevoegt: “Nur die allerdümmsten Kälber wählen ihre Metzger selber*”. En wanneer hij dan mijn verbazing ziet, met een glimlach: “Bertold Brecht, toch, meneer Ype?” Ik moet hem dan het antwoord schuldig blijven. (En het later opzoeken.) Ome Arie paft simpelweg zijn pijpje op het bankje bij het kleine haventje, blijft mij respectvol, zij het met een licht spottende ondertoon, ‘menéér Ype’ noemen, en beschouwt het leven. Ongecompliceerd, met zijn gezonde boerenverstand.
(*: Vertaling: ‘alleen de allerstomste kalveren kiezen hun eigen slager’ en waarschijnlijk niet oorspronkelijk van Bertold Brecht)
Fietsenstalling
Het was een zonnige zondagmorgen. In het haventje was iemand iets aan het schuren, wat gelukkig niet teveel lawaai maakte. Een verlate kerkgangster fietste gehaast voorbij met, verwoed slingerend aan haar stuur, een plastic tasje waarin haar hoedje. Ome Arie keek haar na. “Zeker bang, dat dat hoedje verbleekt in de zon.” Hij was een beetje mopperig. Ik liet hem maar een beetje met rust. Tot ik een luid geknor van zijn maag hoorde. “Hoor ik nou jouw maag knorren, ome Arie?” kon ik niet nalaten te vragen. Hij knikte. “Riek heeft besloten, dat ik op dieet moet.” Zijn petje stond niet vrolijk. “Ze maakt zich misschien zorgen over je gezondheid?” suggereerde ik. “Nee, niet over mijn gezondheid, maar over het dooienfonds.” bromde hij. “Het dooienfonds?!” Hij bleef me verbazen. “Het dooienfonds!” beaamde hij. Ik besloot rustig af te wachten. Hij zuchtte: “wanneer het lijk zwaarder is dan 120 kilo wordt niet alles vergoed.” Ik keek verbaasd. “De kist moet degelijker, de kuil dieper en er moeten meer dragers komen.” Ik schoot in de lach. “Ja, lach maar!”, bromde onze knorrepot, “ik zit met de ellende! En dat allemaal voor mijn begrafenis…” Ik probeerde serieus te blijven, wat nog een hele opgave was. “Heb je al bedacht hoe je begrafenis moet worden, ome Arie?”, probeerde ik het gesprek ernstig te houden. Tevergeefs. “Ik wil opgebaard worden in de fietsenstalling van ons appartementencomplex. Daar zijn stopcontacten voor elektrische fietsen, dus er is stroom voor een koeling”. Ik kon mijn lachen niet meer inhouden: “maar waarom de fietsenstalling?” Hij trok aan zijn pijp; “Ik heb de mooiste momenten van mijn leven gehad in de fietsenstalling van school, samen met mijn Riek.” Hij was doodernstig. (Het juiste woord in dit geval…) “Nog één keer met haar alleen in de fietsenstalling, dat is mijn laatste wens.” Meende hij het nou echt of zat hij me verschrikkelijk in de maling te nemen? Hij klopte zijn pijp uit, stond op en lachte: “Kom, dan trakteer ik u op een bak koffie met appelgebak, meneer Ype!” Het laatste dus…
Pet
“Zo, ome Arie, heb je een nieuwe pet?” Ik zette mijn scooter op de standaard en pakte mijn pijp en tabak uit de bak onder mijn zadel. “Nou, eigenlijk is dit mijn oude pet. Die draag ik alleen, wanneer de nieuwe in de was zit.” Ik ging zitten en begon mijn pijpje te stoppen. Het was niet echt warm, maar met een trui en een jas was het best uit te houden. “Ik ben deze pet een tijd kwijt geweest”. Hij had me al aan zien komen. “En een boer zonder pet is moeilijk te begrijpen…” Ik keek verbaasd, en begreep hem mét pet ook even niet. Ome Arie zag mijn onbegrip, glimlachte en legde uit: “Bij een boer moet je altijd even kijken hoe de pet staat. Staat de pet scheef achter op de kop, dan heeft’ie waarschijnlijk een borrel op, staat’ie vóór op de kop, dan heeft’ie de pest in, staat’ie een tikkie schuin, dan is het ‘boer zoekt vrouw’!” Ik snapte het en stak mijn pijp op. Zijn pet stond nu vrij neutraal. “Je bent deze een tijd kwijt geweest?”, bracht ik hem weer terug op zijn oorspronkelijke verhaal. Hij knikte. “Wij boeren kunnen nooit ’s zomers met vakantie. En zoals eerder verteld (zie eerdere verhalen op swartboek.nl) ben ik ook niet zo’n vakantieganger.” Ik kon me dat verhaal nog herinneren. (titel: ‘Fiets’) “Toen mijn kinderen wat ouder werden en voor de beesten konden zorgen haalde Riek me over om een keer op wintersport te gaan. In Oostenrijk.” Hij zuchtte. “Toen ik op een avond met mijn pet achter op mijn kop uit de kroeg kwam heeft ze me zover gekregen dat ik met dat idee akkoord ging.” Ik moest lachen om het beeld dat ik hierbij kreeg. “Ja, lach maar!”, mopperde ome Arie, maar hij zette zijn pet in de ‘vrolijk-stand’. “Dus wij met de trein naar Oostenrijk, op zich wel een belevenis. Ik was nooit verder gekomen dan de Achterhoek.” “Naar je verre nicht?” gokte ik. Ome Arie knikte. “In Oostenrijk hadden we een appartement gehuurd, zodat Riek zelf bruine bonen met spek kon klaarmaken, want dat vreemde voer is niks voor ons.” Ik knikte begripvol doch niet begrijpend, want zo exotisch is het eten in de Alpenlanden toch niet. “We huurden ski’s en meldden ons voor skiles.” Ik glimlachte bij de gedachte aan Arie en Riek uit de polder, niet meer de jongsten, in een skiklasje. “Het was geen succes. Riek werd al gauw met een dom Engels mens in een apart kneuzengroepje gezet en ik had blaren op mijn voeten. Die skischoenen leken niet op mijn vertrouwde klompen.” Hij rookte een paar trekjes omdat zijn pijp dreigde uit te gaan. “De tweede dag gingen we met zo’n stoeltjeslift omhoog. Ik zat naast ‘die Heidi aus Wuppertal’, die alleen oog had voor de skileraar. Die deerne was zo tochtig als een jonge koe in een lentewei.” Hij liet me even uitlachen en ging toen verder. “En dat rund stootte met haar skistok mijn pet van mijn kop toen we hoog boven een bos zweefden.” Hij schoof zijn pet naar voren; hij kon er nog boos over worden. “Dat was mijn laatste dag op de piste. Riek hoefde ook niet meer. We zijn de volgende dag met de bus naar Salzburg gegaan en hebben daar een nieuwe pet gekocht…” Hij zette zijn huidige pet weer in de ‘neutraalstand’. Het bleef even stil, maar ik voelde, dat er nog meer moest komen. “Het jaar daarna zijn we lekker thuisgebleven. Mijn zoon is toen met zijn toenmalige vriendin gaan wintersporten. Er was weinig sneeuw, dus bezochten ze een soort museum, waar voorwerpen werden tentoongesteld, die in de zomer ervóór onder de stoeltjesliften waren gevonden. Skistokken, ski handschoenen, zelfs een kunstgebit.” “En een Hollands boeren-petje?” gokte ik. “En een Hollandse boerenpet!” verbeterde ome Arie mijn ietwat denigrerende toon.
Puur Natuur
Vanonder een paraplu kwam een rookwolkje. Het rook bekend; ome Arie’s pijp. Hij zat op ‘ons’ bankje, diep ineengedoken onder het regenscherm. Het miezerde al de hele ochtend in die mate, dat ik mijn scooter in de garage had laten staan. Ik had mijn auto vlakbij geparkeerd om een boodschap te doen toen ik het rooksignaal ontving. Ik pakte een paraplu uit mijn achterbak en maakte de bank droog met mijn zakdoek. Tenminste, ik probeerde dat, maar veel hielp het niet. Die broek zou wel weer drogen. Ome Arie leek weinig last van het weer te hebben. “Boeren zijn vaak blij met wat regen”, las hij mijn gedachten. Ik knikte begrijpend, terwijl ik mijn pijp trachtte te stoppen, hetgeen best lastig is, wanneer je ook nog een paraplu in bedwang moet houden. Gelukkig hield de regen even op, zodat ik mijn handen vrij kreeg. Ook ome Arie klapte zijn paraplu in. “De boeren hebben het niet makkelijk.” Hij ging wat meer rechtop zitten. “De boeren hebben het eigenlijk nooit gemakkelijk gehad. Wij, Riek en ik, hebben ook van alles moeten bedenken om de eindjes aan elkaar te knopen.” Ik trok tevreden aan mijn pijp: daar kwam weer een sterk verhaal! “Op een goede dag hoorde Riek van haar verre nicht in de Achterhoek, dat ze daar leuk bijverdienden met een zogenaamde ‘boerencamping’.” Hij trok aan zijn pijp, mij de kans gevend het gezegde rustig te kunnen verwerken. “Riek was behoorlijk enthousiast, vooral omdat de nicht wel wilde helpen met het aanmelden bij een organisatie die gericht was op een heel net publiek. Puur Natuur heette die club.” “Want je wilt niet allemaal feestende jongeren op je erf hebben”, begreep ik. Ome Arie knikte, “Dus ik ging allerlei faciliteiten aanleggen. Stroomkabels ingraven, douches en toiletten konden simpel in de schuur en ik had nog genoeg plek voor een klein winkeltje voor melk, kaas en dergelijke.” “Je bent dus van alle markten thuis, ome Arie!”, zei ik bewonderend. Hij nam het compliment glimlachend in ontvangst. “De eerste caravan kwam al twee weken later.” Hij wees met zijn pijp omhoog; “Toen was het net zulk weer als vandaag. Het waren hele nette mensen. Een gezinnetje met twee nog jonge kinderen.” Ik stak mijn pijp weer aan omdat deze door het aandachtig luisteren was uitgegaan. “De volgende dag kwamen de opa en oma ook. Met een camper. Riek was helemaal blij! Toch een extra bron van inkomsten in een moeilijke tijd.” Ik voelde een ‘maar’ aankomen, maar het bleef even stil. Ome Arie pafte zijn pijp en ik pafte mijn pijp. “Die avond belde Riek helemaal enthousiast met de verre nicht. De mensen van de camper hadden ook wel eens bij hun in de Achterhoek gekampeerd. ‘Ricky en Slingertje’ noemde zij hen. Riek snapte er weinig van. Tot de volgende morgen. Het was een prachtige ochtend. De zon scheen en we zaten buiten op ons terras aan de koffie toen er een klein jongetje langs rende. In zijn blootje.” Ome Arie pauzeerde om het effect te versterken. “Dat was op zich niet zo’n probleem, maar toen het moedertje er ook spiernakend achteraan rende keek Riek toch wel wat verbaasd.” Ome Arie lachte. “Even later kwamen Ricky en haar man ook voorbij. Toen werd ons duidelijk waar dat ‘Slingertje’ vandaan kwam!” Ik kon wel om dit verhaal lachen. “Dus jullie camping was weer snel gesloten?” vroeg ik. “Nee, hoor, die is nog heel lang open gebleven. Het was inderdaad een heel net publiek en de inkomsten waren mooi meegenomen!” Hij klopte zijn pijp uit en borg hem op. “Alleen wat lastig, wanneer we visite kregen als het mooi weer was…”