De schelp

Ik had ooit bezit van haar genomen, zoals zij van mij. Al heel lang geleden. Na onze eerste ontmoeting waren we gewoon bij elkaar gebleven. Maar ons lijfelijk bezit zou verdwijnen, op den duur. Nu zat ik naast haar te herinneren. Het was een warme zomer, die matig werd bestreden door zacht zoemende airco’s. De kamer was bijna gezellig, maar niet eigen. Ik was slechts een bezoeker, die ‘s avonds weer de eenzaamheid opzocht. Zij was slechts een bezoeker op weg naar ooit.

Er werd zacht vragend op de deur geklopt en zonder op een antwoord te wachten kwam een wat oudere dame de kamer binnen. “Ik kom Liesbeth verzorgen.” Ik knikte en zuchtte, want ik had nog wat langer van het moment willen genieten. “Wilt u erbij blijven?” Dat wilde ik. De dame begon vakkundig maar zachtaardig mijn Liesbeth uit te kleden. “Misschien wilt u me even helpen?” Ik stond op en hielp, onhandig, maar zo liefdevol als ik kon. Haar broze lijf was nog steeds mooi, ondanks de tekenen van veroudering. Haar ogen glinsterden nog, zoals in mijn herinnering. We wasten haar prachtige rimpels. Ik deed het meest intieme deel: haar gezicht. Ze glimlachte naar me. Een vermoeide glimlach. Ik depte haar voorhoofd droog. Haar wangen en voorzichtig haar oogleden. “O, je bent nog niet droog achter je oren!”, grapte ik. In mijn ogen had ze nog steeds iets kinderlijks, ondeugends. De dame glimlachte ook. Verlegen haast, omdat ze besefte getuige te zijn van een intiem moment. Buiten klonk een sirene. Ver weg. Ik waste voorzichtig haar nu slappe, maar eens zo volle borsten. Tilde ze voorzichtig één voor één op ter inspectie op smet-plekken. Belangrijk, want ondanks de airco was het toch warm. Samen met de dame droogde ik voorzichtig het broze perkament. “Ik pak even een schoon nachthemd,” zei de dame, terwijl ze naar de kast liep. Liesbeth probeerde iets te zeggen. Ik begreep haar. “Mogen we even alleen zijn?” De dame keek om en begreep. “U kunt het verder alleen?” Ik knikte, Liesbeth knipperde bevestigend  met haar ogen. De dame ging. Mijn lief stuurde me met een ondeugende blik in haar ogen naar de deur. Ik deed deze op slot. Het ziekenhuisbed stond nog in de hoge stand voor de verzorging. Ik liet het zakken om gemakkelijk naast mijn lief te kunnen gaan liggen. Ze keek me aan. “Bloot…” fluisterde ze. Ik begreep, twijfelde niet,  kleedde me helemaal uit. Even later lagen we tegen elkaar aan, zoals we zo vaak gelegen hadden. Haar hoofd rustte op mijn schouder. Ze keek me vragend aan: “Net als toen, weet je nog?” Ik wist nog. Ze zuchtte. Ze wilde het nog eens horen.

“Je was toen zwanger van ons eerste meisje…”, begon ik. Ze sloot haar ogen en ademde rustig. Dat wilde ze. Ik vertelde zachtjes verder: “We waren zielsgelukkig. Op een zinderende hete dag als vandaag reden we naar het strand. De lucht was niet eens helder blauw, eerder blauwwit, zoals vaak op van die hete zomerdagen. De hitte deed de lucht trillen. In de verte leek een fiets de weg niet te raken door de luchtspiegeling.” Mijn lief knipperde met haar ogen, alsof het licht van de zon in haar gedachten haar verblindde. “Een Fata Morgana…”, fluisterde ze. “We hadden de raampjes van onze oude Ford open, want die had geen airco.” Het was net of ze sliep, maar de pauze opende haar ogen. Snel vervolgde ik mijn terugblik: “De speciale zoetige droge geur van de oogst kwam overweldigend binnen. De boeren waren aan het oogsten. Grote machines; combines, waarop in grote letters ‘New Holland’ stond, spuugden het graan in de meerijdende bakken, getrokken door enorme tractoren. Ze gleden langzaam over de akker met grote stofwolken achter zich. Het zou kunnen gaan onweren, dus er was haast geboden om alles op tijd binnen te krijgen. Boven de akker stond een roofvogel te bidden tot de stofwolk zou optrekken en de muizen zich niet meer zouden kunnen verstoppen onder de lange korenaren.” Ik kreeg een droge keel. Gelukkig kon ik, zonder haar rust te verstoren, nèt bij het bekertje water, dat naast het bed op het nachtkastje stond. Na een slokje schraapte ik mijn keel. Liesbeth bewoog, alsof ze aandrong op de rest van het verhaal. “Bij het strand moesten we zoeken voor een plekje. Uiteindelijk liepen we met onze strandtassen vol handdoeken en lekkers over het hete strand. Jij had je dunne jurkje uitgedaan. Je felgekleurde bikini verborg je zwangerschap niet, zoals anderen het in die tijd wel deden middels verhullende badpakken. Ik liep trots naast je in mijn saaie blauwe zwembroek. En iedereen keek naar je. Velen keken afkeurend.”  Ik zuchtte, zag het weer voor me. “Het viel ons op, dat het een bende was op het strand. Veel herrie, de mensen zaten hutje mutje op elkaar en daartussen lag allerlei zwerfvuil. Chips-zakjes, luiers, flessen, lege blikjes, oud brood, geschreeuw. We liepen verder, op zoek naar rust, respect en reinheid.” Ik nam weer een slokje, “Uiteindelijk vonden we die…” Liesbeth kreeg een glimlach op haar gezicht. “Geen troep, geen herrie en veel minder drukte!” De glimlach bleef. “We legden onze handdoeken neer op een mooie plek, juist tegen de duinrand aan en ik groef een kuil in het hete zand voor je zwangere buik. Toen wees jij met een ondeugend lachje opzij. Toen zag ik pas, dat we op het naaktstrand waren beland!  Ik wilde al opstaan toen jij je bikini gewoon uit deed, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was.” Ik glimlachte nu ook. “Je liet mij daardoor geen keus!” De herinnering liet even een stilte vallen. “Je ging, haast provocerend, eerst met je hoofd op een opgevouwen handdoek als kussen pontificaal met je buik omhoog liggen en vroeg me je in te smeren, vooral de gebieden waar nooit zon kwam. Je borsten, zich vullend voor de taak, die hen te wachten stond, waren groot, geaderd en stevig. De enorme tepelhoven diepbruin. Over je buik liep vanaf je als een amandel op een gevulde koek omhoog stekende navel een verticale donkere streep omlaag. Waarschijnlijk ging je bewust zo liggen, om mij te pesten, maar het kon me opeens niks meer schelen!” De terugblik liet me zelfs op dat ziekenhuisbed in het hospice  niet onberoerd. En dat voor een oude man als ik! ”Ik had om me heen gekeken, maar niemand had mijn staat van opwinding opgemerkt. “Ik ging voor de zekerheid maar op mijn buik liggen. Jij smeerde mij in, heel teder. Je besteedde vooral veel aandacht aan mijn bleke billen. Die zouden volgens jou anders snel verbranden.” Ze deed even haar ogen open met weer even die glinstering van toen. “Later ging jij op je buik liggen met ons kindje in de kuil. Uiteindelijk durfde ik ook op mijn rug te gaan liggen. Maar niet voor lang, want jij begon mij, zacht masserend, in te smeren met zonnebrand. Daarop vluchtte ik de koele zee in, jou schaterend achterlatend!” Ik nam weer een slokje, alsof ik weer de droge mond kreeg van toen. “Pestkop!”, fluisterde ik, net als toen,  zachtjes in haar oor, maar ik was haar eeuwig dankbaar voor deze mooie herinneringen. Onze hemel ligt niet in de toekomst, maar in dat verleden. Even lagen we stil. Buiten ging de wereld verder. Liesbeth leek nu echt in slaap gevallen. Ze ademde rustig. Toch ging ik verder met mijn verhaal: “Jij kwam niet veel later achter me aan en we speelden in het water als jonge honden. Het koele water op onze naakte lijven voelde geweldig!” Ik sloot ook even mijn ogen met die herinnering: “We gingen verder de zee in tot we niet meer  konden staan en zweefden op de golven van de liefde.” Even veranderde haar ademhaling; ze werd nu toch even wakker. Ze kneep in mijn hand en fluisterde: “Schelp…” Ik begreep haar, zoals we elkaar altijd begrepen hadden. Ik had voor haar toen op de terugweg bij een souvenir-winkeltje een grote schelp gekocht, zodat ze, wanneer ze die aan haar oor zette, de branding zou kunnen horen ruisen. “Morgen neem ik hem mee!”, beloofde ik. Er zou geen morgen komen. Ze stierf in mijn armen aan het strand. De schelp heb ik de volgende morgen naast haar op haar kussen in de kist gelegd, zodat ze het geruis van de zee voor eeuwig zou kunnen horen.

Bejaardenzwemmen

De vakanties waren voorbij. De kinderen waren weer naar school. Het was rustig in ons mooie haventje. De passantenplaatsen werden nu bezet door jachtjes met vaak een grijze bemanning. Ome Arie zat van zijn pijp en de rust te genieten, toen ik mijn scootertje achter ons bankje zette. Het was heerlijk weer na enige zeer warme dagen. Ideaal weer om van onze pijpjes te genieten, want er stond ook weinig wind. In de haven gebeurde weinig. Achter ons gebeurde weinig. Slechts wat vrachtwagens die de restaurantjes aan de haven kwamen bevoorraden. We verveelden ons een beetje. “Zou juffrouw Jet (zie verhalen van vorig jaar) nog eens langskomen?” Ome Arie raadde mijn gedachten. Ik trok mijn schouders op. Haar komst zou wel voor wat broodnodige reuring kunnen zorgen. Achter ons stopte een racefiets. “Ha, die ome Arie!”, klonk het joviaal. De aangesprokene keek verbaasd om. Het was zwager Boudewijn. Hij stapte van zijn snel uitziende fiets, zette zijn calimero-helm af en stapte met een klik-klakkend geluid van zijn speciale fietsschoenen op ons af. Hij ging tussen ons in zitten. Het zweet droop van zijn kop. “Zitten is het nieuwe roken!” zei hij. “Ik houd het liever bij het oude roken!”, antwoordde ome Arie. Ik knikte instemmend. De wielrenner duldde echter geen tegenspraak: “Vanmorgen stond nog in de krant, dat bewegen het middel is om dementie te voorkomen!” Hij keek ons beurtelings aan teneinde te controleren of deze ernstige boodschap wel tot ons doordrong. Wij reageerden niet. “Behalve fietsen ga ik ook nog iedere dag zwemmen!” Hij rekte zich triomfantelijk uit. “En ik zie er toch nog goed uit, toch, heren?” Wij durfden hem niet tegen te spreken. Ome Arie wees op zijn eigen minder sportieve fiets: “Ik fiets ook nog…” De sportieveling keek minachtend naar de elektrische fiets van mijn vriend. “Wat zie ik onder die bagagedrager? Accuutje?” De boodschap was duidelijk. En mijn scootertje was zeker geen afdoend wapen tegen de dementie. “Ik ben ook ooit gaan zwemmen om wat aan mijn conditie te doen!”, zei ome Arie. Zowel Boudewijn als ik keken verbaasd zijn kant op. “Maar dat was geen succes…” Hij stampte de tabak in zijn pijp aan met een speciaal pijpenstampertje. “Ik had speciaal een ruime zwembroek gekocht, want ik gebruik iets in mijn ondergoed tegen het nalekken. Dat hebben oude mannen nou eenmaal!” Ik keek hem verbaasd aan. Hij knipoogde. “En ik heb altijd geleerd, dat je niet in het zwembad mag plassen, dus ik had dat ook in mijn zwembroek…” We begrepen hem. Hij stak zijn gedoofde pijp weer aan. “Dat was geen goed idee, want toen ik het water uitkwam, hing die zwembroek op mijn knieën en het zwembad moest worden bijgevuld!” Ik schoot in de lach. Zwager Boudewijn stond op, deed zijn helm op en stapte op zijn fiets met de woorden: “Neem een ander in de maling!”

Schipperen

Na een paar hete dagen was het wat koeler. Ome Arie zat zijn pijp al aan te steken toen ik mijn scootertje achter ons bankje aan de haven stalde. In de haven waren een paar jochies druk bezig met een bootje met een aanhangmotor. Ze hadden aan de boeg ook een klein, zo te zien elektromotortje gefabriekt, als een soort boegschroef, en waren bezig steeds aan- en afvaarten te doen. Een vader stond naast ons trots toe te kijken. “Zo leren ze met een boegschroef om te gaan!” Hij glom. Ik vroeg me af of het noodzakelijk was om dit te oefenen, maar hield mijn mond. Ook ome Arie leek met deze stomheid geslagen. Ik stopte mijn pijp. De vader wees op een pompeus motorjacht: “Dan kan hij later dat fraais ook besturen!” Wederom zwegen wij in alle talen. De man verwijderde zich van ons. Mogelijk begreep hij ons onbegrip. Hij wandelde terug naar zijn ‘fraais’. “Vorige week was ik met mijn campertje in Makkum,” zei ik, mijn pijp aanstekend, “Daar kwam een kitsgetuigde (2 masten, de kleinere achterste mast vóór het roer geplaatst) klipperaak binnen. Deze draaide kort voor de kade, waarbij het zijzwaard als spil gebruikt werd, en meerde zonder enig misbaar en boegschroef aan. Bemanning: een schipper en zijn vrouw. Meer niet.” Ome Arie knikte. “Kijk, daar kan ik van genieten!” besloot ik. De jochies waren inmiddels aan het tobben: Het boegschroefje weigerde dienst. Ze waren allebei voor in het bootje bezig met allerlei draadjes, terwijl de ‘hoofdmotor’ rustig door maalde. De beste stuurman aan wal riep nog van alles, maar zijn geschreeuw kon niet voorkomen, dat het stuurloze scheepje zich met redelijke snelheid in zijn ‘fraais’ boorde. Ome Arie kreeg, net als ik, een beetje gemeen grijnsje op zijn gezicht. 



WC-papier

Welgemutst stalde ik mijn scootertje achter ons bankje aan het haventje van ons mooie dorp. Van ome Arie nog geen spoor. Ik pakte mijn pijp en tabak. Het was druk bij de passantensteiger. Een paar pompeuze motorboten lagen zich klaar te maken voor vertrek. ‘Zeker lotto-winnaars’, grapte ik in mezelf. De schippers stonden als echte stuurlui bovenop hun ‘flying bridge’ aanwijzingen te geven aan hun, uit louter vrouwen bestaande, bemanning. Één hunner was duidelijk niet erg tevreden over het losgooien van de trossen door een blonde dame: “Je mot dat touw niet op de steiger gooien, trut, dat motten we meenemen!” Gezien haar reactie was de toon was gezet voor een gezellig dagje varen. Als beste stuurman aan de wal glimlachte ik, terwijl ik mijn pijp opstak. Achter me zette ome Arie zijn elektrische fiets neer. “Goeiemorgen”, bromde hij, duidelijk uit zijn hum. Ik groette terug. Hij stopte zijn pijp. Ik werd nieuwsgierig naar de reden van zijn slechte humeur: “Slechte dag, ome Arie?” Hij stak met een norse kop zijn pijp aan. Even was het stil. De lotto-miljonairs verlieten langzaam de haven. Op het Spui gingen ze vol gas bakboord-uit, tegen de stroom in, richting Haringvliet. Van getijtafels hadden ze waarschijnlijk nooit gehoord, want wanneer ze een paar uurtjes gewacht hadden, hadden ze veel brandstof kunnen besparen met de stroom de goede kant op. Maar ze hadden vast geld genoeg voor brandstof. Ome Arie had weinig oog voor zijn omgeving. Hij blies een boos wolkje uit en zuchtte: “Woorden gehad met Riek,” mompelde hij. Ik keek vragend zijn kant op. Weer kwam er een nijdig wolkje uit zijn mond: “Het wc-papier was op!” Ik knikte. Een goede reden om chagrijnig te worden, maar reden voor een conflict?: “Was ze daar boos over?” vroeg ik. Hij gromde: “Ze was niet thuis!” Ik begreep hem even niet. “Daarom had ik geen keus!” Nu begreep ik er nog minder van. “Ik moest toch wat?” De wanhoop van het moment was voelbaar. “Dus heb ik mijn kont afgeveegd met blaadjes van de scheurkalender!” Ik schoot in de lach: “Inderdaad een voor de hand liggende oplossing, ome Arie! Maar toch geen reden voor ruzie?” De oude baas gromde wat onverstaanbaars. Ik verstond hem niet. “Wat zeg je?” “Toen ze thuiskwam en naar het toilet ging, hoorde ik haar mopperen. Ze was boos, omdat ik een week vooruit gescheurd had, in plaats van een week achteruit!” Hij blies een wolkje uit. “De moppen van vorige week had ze al gelezen!” Hij keek mijn kant op: “Ze heeft natuurlijk wel gelijk, maar in mijn hoge nood had ik daar even niet aan gedacht!” Hij keek schuldig: “Nu mist ze de moppen tot begin augustus. Heb ik mijn kont mee afgeveegd!” Ik schoot in de lach, waarop hij zuinig mee lachte.

Traplift

Nu de ergste warmte weer voorbij was, trof ik ome Arie weer op zijn vertrouwde plek op ‘ons’ bankje aan het pittoreske haventje van ons dorp. Hij zat met zijn pet op de ‘tevreden’-stand zijn pijpje te stoppen. Het had ‘s ochtends nog geregend en de lucht rook heerlijk fris. Er lagen wat passanten in de haven. De uitbaters van de terrasjes op de kade waren druk doende met het bedienen van gasten. Uit een protserig jacht klonk muziek, maar gelukkig niet erg hard. Ik ging naast mijn vriend zitten, groette hem en pakte mijn lievelings-pijp. (Inderdaad, de ene pijp rookt beter dan de andere!) Het was bewolkt met af en toe een zonnetje. We staken onze pijpjes aan De wind deed de rook als een dun wit streepje opzij vliegen. We waren tevreden tot onze rust ruw verstoord werd door het koebelgeluid van het mobieltje van ome Arie. Onze gepensioneerde veeboer wist redelijk snel zijn telefoontje ergens uit een zak te toveren. Tot mijn verbazing nam hij met een geroutineerd gebaar op: “Arie!” Meer niet. Alleen maar: “Arie!” Ik vond het wel amusant. Hij hoorde de beller geduldig aan, knikte af en toe, beantwoordde, zo te horen allerlei vragen (“78 jaar” “getrouwd” “traplopen gaat moeilijk, vooral voor mijn vrouw”), knikte weer, zei af en toe: “ja” of “inderdaad” en sloot met een vriendelijk “Goedemiddag!” het gesprek af. Hij stak zijn inmiddels gedoofde pijp weer op. Ik keek nieuwsgierig zijn kant op. Hij had een brede grijns op zijn gezicht. “Die dame heeft me al zo vaak gebeld, dat ik haar nu maar haar zin heb gegeven..” Mijn gezicht was nog een groot vraagteken. “Ze komt vrijblijvend bij ons langs om een offerte te maken voor een traplift!” Ik schoot nu ook in de lach: “Maar, ome Arie, je woont in een appartement. Je hebt helemaal geen trap!” De oude baas keek mijn kant op: “Daar heeft ze niet naar gevraagd…” Vervolgens keek hij weer voor zich uit, blies een wolkje uit en mompelde: “Dan moeten ze maar gewoon met rust laten, wanneer ik dat vraag!”

Femalosofie

Het was donderdagmiddag. Ik reed met mijn gouden koets langs het haventje van ons mooie dorp. Het water stond hoog; de bootjes keken parmantig over de kade. Als altijd remde ik af om te kijken of de sluisdeuren de toegang tot de haven afsloten. De rode lichten naast de uitgang naar het Spui brandden, maar de rechter deur stond nog half open. Nieuwsgierig stalde ik mijn vervoer achter de Gebo en liep naar ons bankje. Toen viel me pas op, dat Ome Arie daar ook zat, diep ineengedoken in zijn jas. Ik herkende hem eigenlijk pas, toen ik een rooksliertje uit dat hoopje ellende zag komen. Want dat was het: een hoopje ellende. Niet de altijd zo fiere gestalte met de pet stevig op de kop met grijze krullen. Nee, de pet stond op half zeven. Ik begreep, dat er iets niet pluis was. Zwijgend ging ik naast hem zitten en diepte mijn pijp uit mijn broekzak. De oude baas keek even opzij en liet me begaan. Ik stopte mijn rookwortel en wachtte rustig af. Het duurde even, maar uiteindelijk verklaarde hij zijn stemming kort en bondig nader: “Vrouwen!” Ik knikte begrijpend, maar dan in algemene zin. Hij rookte verder. Ik rookte verder. De rechter sluisdeur ging nu verder dicht. Ome Arie klopte zijn pijp uit. Hij zat er dus al een tijdje. Tot mijn verbazing pakte hij uit zijn linker jaszak zijn reservepijp en begon deze te stoppen. Een apart fenomeen, want pijprokers roken doorgaans geen ketting. Er moest echt wel iets aan de hand zijn. “Truus?”, vroeg ik slechts, heel voorzichtig. Hij knikte. “Een geweldige vrouw, echt waar!”, zei hij, “maar wel een vrouw…” Ik keek hem even aan: “Woorden gehad?” Ik vermeed doelbewust de termen ‘ruzie’ of ‘bonje’. Hij knikte. “Waarover?”, vroeg ik, ietwat twijfelend, als ervaringsdeskundige. “Geen idee…” was het door mij reeds verwachte antwoord. We namen simultaan een stevige trek aan onze pijp. “Ik heb werkelijk geen idee!” Ik knikte wederom begrijpend. “Ik kwam gewoon thuis nadat ik naar de sigarenboer was geweest en zei alleen, dat het me verbaasde dat diens winkeltje op donderdagmiddag gesloten was!” Dat klopte, ook ik had opgemerkt, dat onze ‘dealer’ afwezig was. Ik besloot de opmerking “Hij zal toch niet ziek zijn?” nu maar even voor me te houden, daar ik zijn verhaal niet wilde onderbreken. De juiste keuze. “Krijg ik als antwoord: ‘En dat is míjn schuld, zeker!?’” Hij trok zijn schouders op en keek mijn kant op. Ik zei, om zijn verhaal weer op gang te helpen: “Háár schuld!?” en trok ook solidair mijn schouders op. “Dat vroeg ik dus ook!”, antwoordde ome Arie, “Maar daardoor werd het alleen maar erger. Volgens mijn lief hoefde ik vanwege een dichte sigarenboer tegen haar toch niet chagrijnig te doen? Mijn antwoord, dat ik verdorie (nette vertaling van de redactie) ‘vanwege een dichte sigarenboer’ helemáál niet chagrijnig tegen haar had gedaan, maakte het er niet beter op.” Hij zakte weer in elkaar: “Uiteindelijk kreeg ik het verwijt, dat ik meer van mijn pijp dan van haar hield. Daarop probeerde ik de boel nog te redden door grappig te antwoorden, dat ik meer aan haar verslaafd was dan aan mijn pijp, maar dat was niet handig. ‘Dus je ziet mij als een verslaving!?’ En dikke tranen natuurlijk, toen ik hasr niet mocht troosten ben ik maar even weggegaan”. Ik knikte. Grappig proberen te zijn in dergelijke situaties loopt meestal fout af. De oude veeboer zuchtte: “Vrouwen hebben soms een aparte manier van denken.” Ik begreep hem. “Een kennis van me noemt dat femalosofie” Ome Arie keek me vragend aan. “Vrouwenfilosofie!”, verduidelijkte ik, “Ik heb dat niet bedacht en als het wel zo was, zou ik het nooit durven toegeven!” Ik rookte een wolkje en vervolgde: “want dan zou ik daar geheid bonje, eh, woorden over krijgen!” We rookten verder zwijgend ons pijpje. Eenmaal uitgerookt stond ome Arie op. “Bloemen kopen?”, vroeg ik. “Bloemen kopen!”, knikte hij.

Paasklompen

De ochtend na de pasen scooterde ik welgemutst door de gezelligheid van onze paasbrunch van tweede paasdag naar ons haventje. Ome Arie zat al op ‘ons’ bankje zijn pijp te stoppen. Het eerste wat me opviel waren zijn klompen. Die waren beschilderd met bontgekleurde eieren. Ik schoot in de lach: “Speciale Paasklompen, ome Arie?” kon ik niet laten te plaagvragen. De oude veehouder glimlachte een beetje als een gepensioneerde veeboer met kiespijn: “Een klein misverstandje met mijn kleindochters, meneer Ype!” Hij stak zijn pijp op en blies een O-tje de lucht in. “Ze vroegen of ze eieren mochten verven voor de Pasen.” Ik keek vragend. Hij vervolgde: “Dus ik vroeg: ‘wat willen jullie dan schilderen?’ Zij antwoordden: ‘klompen’. Ik zag geen kwaad in het idee om afbeeldingen van klompen op eieren te schilderen, maar zij schilderden vervolgens eieren op mijn klompen. En dat aan onze eigen keukentafel onder de bezielende leiding van mijn lieve echtgenote Truus!” Ik lachte nu hardop: “En die zei er niks van?” Ome Arie schudde zijn grijze kop: “Nee! Ze zei: ‘Je vond het toch goed!?’” Hij bekeek zijn klompen nog eens: “Eigenlijk hebben die meiden het best mooi gedaan!” Hij was trots op zijn kleinkinderen, niet alleen vanwege hun schilderkunst, maar vooral, omdat ze hadden bewezen creatief te kunnen denken. En dat is heel bijzonder.

de Sint op zijn retour

Het was koud. We zaten in onze dikke jassen gedoken met bevende vingers onze pijpjes te stoppen. Het haventje lag in een soort winterslaap voor ons. We hadden wel uitzicht op het Spui, want de deuren stonden sinds een paar dagen weer open. Het water stroomde zo te zien amper. Gezien de waterstand was het mogelijk bijna hoogwater of zojuist hoogwater geweest. We staken vrijwel simultaan onze pijpjes aan. Grote rookwolken trokken langzaam van ons bankje in zuidelijke richting, als gevolg van de zachte noordenwind. Achter ons stopte een kinderbakfiets. Het was weer kleine Arie, die er door zijn moeder uit geholpen werd. “Opa Arie, ik moet even snel een boodschapje voor, eh, vanavond, snapt u?” Ze keek veelbetekenend naar het mannetje, dat inmiddels weer diep in zijn gameboy (of zoiets) verzonken was. Opa Arie knikte begrijpend. De Sinterklaastijd is uiterst vermoeiend en gecompliceerd door alle geheimzinnigheid, die nou eenmaal bij de leugen hoort. De moeder verdween snel richting winkelstraat. Opa Arie keek vertederd naar zijn kleinzoon en wilde zijn arm om het ventje heen slaan, maar daar was onze gameboy even niet van gediend: “Opa-ha, nu even niet, ik kom zo bij u!” De aangesprokene trok direct zijn arm terug en keek mij een beetje hulpeloos aan. Ik trok begrijpend mijn schouders op. Zo zaten we een tijdje, totdat de kleine Arie zijn rechter vuistje balde met een verheugd :”yesss!” Vervolgens legde hij zijn electronisch vermaak even terzijde en vlijde zich tegen zijn opa aan, die nu wel zijn arm om het mannetje mocht slaan. Het zag er vredig en gelukkig uit. “De deuren van de haven zijn gelukkig weer open…” zuchtte de kleine Arie. “Ze waren gelukkig ook open, toen Sinterklaas aankwam in ons dorp…” antwoordde de oude Arie. “ Toen was het wel belangrijk!” Het kleine ventje kroop nog wat dichter tegen zijn opa aan: “Maar morgen moeten de deuren van de haven ook open zijn, hoor, opa!” Hij keek zijn grootvader even aan; “Want dan komt de stoomboot Sinterklaas toch wel weer ophalen?” Opa Arie keek mij even aan en antwoordde een beetje aarzelend: “…eh, ja, natuurlijk, want hij moet samen met de Pieten natuurlijk wel weer terug naar Spanje!” Dat antwoord leek bevredigend. Het was even stil. “Niet alle Pieten gaan mee terug hoor, opa!” Er stond ons een grote openbaring te wachten; “Er waren bij ons op school zeker twee nep-pieten: Juf Petra en juf Colette. Die deden net of ze ook Piet waren, maar die moeten morgen weer gewoon les geven voor groep 6 en groep 7!” Hij leek het totaal niet vreemd te vinden. Hij pakte zijn gameboy weer en zuchtte: “Ik hoop wel, dat die sluisdeuren open blijven, zodat die stoomboot er in kan om Sinterklaas weer op te halen, want ik ben nu wel lang genoeg lief geweest!” Terwijl wij moeite hadden onze lach in te houden, zat hij weer met een verbeten blik zijn spel te spelen.

Lente

Deze winter was het haventje van Oud-Beijerland, zoals vaak ‘s winters een dooie boel geweest. De sluisdeuren waren dikwijls dicht vanwege het hoge water en wanneer ze wel open waren, bood het Spui een wat nutteloze aanblik. Leeg, want onbevaren, wel stromend, maar ietwat plichtmatig. Ome Arie was, net als ik, deze winter ook minder op ons vaste bankje te vinden. En wanneer we elkaar troffen, rookten we vaak ook zonder veel te zeggen ons pijpje. Ook haast plichtmatig. Ik liet vaak verstek gaan om te genieten van mijn eerste kleinkind. Een duidelijk veel beter alternatief dan pijp te roken op een bankje aan de haven, hoe aangenaam het gezelschap van mijn boeren-vriend ook mocht zijn. Ome Arie, meervoudig opa, begreep dit volkomen. Maar nu de krokussen weer hun kop opstaken en de vogels weer aan het stoeien waren met hun nestmaterialen, had ik weer mijn scootertje van stal gehaald voor een ritje richting onze vaste stek aan het mooie haventje van ons dorp. In de beste stemming in maanden. Ik moest lachen om een dame, die probeerde een start te maken met haar fiets op de ‘vrouwenmanier’: al steppend vaart zien te maken en daarna snel het step-been op de andere trapper zien te krijgen zonder om te vallen. Door de tegenwind stepte ze zich een ongeluk, maar durfde niet aan fietsen te beginnen. Daarbij trok ze een benauwd gezicht, als van een hondje, dat moeilijk kon poepen. Of het haar uiteindelijk gelukt is weet ik niet, ik moest de hoek om. Ik vermoed dat ze uiteindelijk steppend haar bestemming bereikt heeft. Nagenietend bereikte ik mijn bankje van bestemming, alwaar ome Arie me vertelde, dat hij in de winter wel regelmatig ons haventje had bezocht. Ik ging naast hem zitten en stopte mijn pijp. Ik verontschuldigde me na mijn eerste rookwolkje wat stuntelig voor mijn nalatigheid hem vaker op te zoeken, maar zoals hierboven reeds gezegd begreep hij me. “Echte vrienden hoeven zich niet verplicht te voelen, meneer Ype!”, zei hij zacht, en blies een wolkje rook uit. Ik stak mijn pijp op en genoot van weer een mooi moment met mijn dierbare vriend.



Meisje

Meisje

In ons meisje huist een meisje

Een embryonautje op haar eerste ruimtereisje

Dat duikelt en zweeft

En schopt en leeft

Gewichtloos, veilig in het moederschip

 

In ons meisje zwemt een meisje

In een waterparadijsje

Ze laat haar mama gloeien als een kacheltje

En ons dromen over haar eerste waggeltje

Maar nu schopt ze slechts

En draait van links naar rechts

Ons embryonautje, veilig in mama’s capsule

 

In ons meisje leeft een meisje

Als ultiem liefdesbewijsje

Ze laat ook oma en opa gloeien van vreugd

Bezorgt ons een beetje eeuwige jeugd

En stiekeme tranen als we mogen voelen

Hoe ze in haar coconnetje ligt te woelen

Tranen van verwachtingsvol geluk 

 

In ons meisje ontluikt het zaadje

Van haar liefdevolle papaatje

Die als rots in de branding

Haar zal helpen bij de landing

Haar zal koesteren als ze moet huilen

En bij wie ze altijd zal kunnen schuilen.

Veilig in zijn zachte sterke armen

 

In ons meisje schuilt de toekomst, het geluk

Van ons allemaal, stuk voor stuk

De hoop van morgen 

Met ook de toekomst-zorgen

Waarvoor we ons samen sterk moeten maken…

 

In ons meisje groeit een meisje!

 

Opa Ype