Vaderdag

Vaderdag
Het haventje van ons mooie dorpje lag te glimmen in de zon. Aan de passantensteiger lag een plezierjacht van het formaat postcodeloterij-winnaar behoorlijk lelijk te wezen. Ome Arie compenseerde die lelijkheid met zijn forse gestalte, zijn markante grijze kop met een kromme pijp in de mond volledig. Ik parkeerde mijn scootertje en sloot me bij hem aan. Het was verder vrij rustig. Vaderdag. De dag, dat kiezelstenen met wat verf worden omgetoverd tot ‘presse-papier’, of het binnenste van w.c.- en keuken-rollen tot pennenhouder. In dat in een tijd, dat er vrijwel geen pen en papier meer gebruikt wordt. En blij, dat vader ermee is! Het zou tevens de dag van het amateurtoneel kunnen zijn!
Een aantal vaders had eerder deze week al hun mooiste cadeau gekregen. Aan veel gevels hing de vlag met de schooltas. Geslaagd! Ik herinner me nog de dag, dat ik slaagde voor mijn H.B.S. (inderdaad, ik heb nog een antiek diploma: H.B.S.-b, de beta variant). Mijn vader glom! (Hij had ook H.B.S.-b). We gingen direct naar mijn oma in het verpleeghuis in Zwijndrecht om haar het goede nieuws te vertellen. Op de terugweg gingen we langs de pijpenwinkel. Daar kreeg ik een mooie pijp. (Dat waren andere tijden. Toen was roken geen taboe.) En, nog mooier, later, toen mijn eigen dochters de vlag konden uithangen. Hoe mijn jongste, toen ze hoorde, dat ze geslaagd was, als een dolle hond door de tuin rende en sprong. Pure vreugde. En daardoor ook tranen in mijn ogen. (Nu weer…)
Prachtige herinneringen. Vaderdag? Het is voor mij iedere dag vaderdag.
Ome Arie keek opzij: “wat is er, meneer Ype?”, vroeg hij een beetje plagerig, “Geen vaderdag-cadeau gekregen?” “Ik hoef geen cadeaus, ome Arie, ik hoef geen cadeaus. Ik heb alles al.”

Vijpen

Het was wisselvallig weer met veel wind. Geen ideale omstandigheden voor pijprokers, maar desondanks deden ome Arie en ik, zittend op ons vertrouwde bankje bij de haven, toch een verwoede poging te genieten van onze peperdure tabak. Een klein meisje kwam voor ons staan en keek ons vorsend aan. Er werd diep nagedacht. “Gaan jullie bellen blazen?” Ome Arie glimlachte: “Nee, want daar waait het toch veel te hard voor?” Geen speld tussen te krijgen. Haar moeder kwam aangesneld met zo te zien een broertje op haar heup. Moeders hebben speciale brede heupen, waar kinderen comfortabel op schijnen te kunnen zitten. “Neemt u het haar niet kwalijk heren,” ze streek de kleine liefdevol door de haren, “Het is zo’n bijdehandje!” Wij namen het haar natuurlijk niet kwalijk. De moeder probeerde het bijdehandje met zachte drang mee te krijgen, maar dat lukte niet echt. Aagjes nieuwsgierigheid was nog niet bevredigd. Ze wilde toch weten: “Wat doen jullie dan?” “Wij roken pijp!”, zei ik, ietwat aarzelend, daar het roken in deze tijd een niet zo’n goed imago had. “Mijn oom heeft ook zo’n ding. Dat heet een vaper, toch?” Ome Arie keek belangstellend mijn kant op, nieuwsgierig hoe ik me hier uit ging redden. “Eh…,” stamelde ik, “eh…” De moeder schoot me te hulp: “Die heren zijn een beetje oud, liefje, die weten niet wat vapen is.” Ome Arie, tegen de moeder: “Zo oud zijn we gelukkig ook nog niet.” De aangesprokene werd een beetje rood. Ome Arie schoot in de lach: “Wij waren de eerste vapers. Dat heette toen nog vijpen!” Ik keek hem verbaasd aan. “Vijpen?”, vroeg ik, toen het jeugdige gezelschap doorgelopen was, “vijpen?” Ome Arie trok zijn schouders op: “Wat moest ik dan? Pijp-ROKEN, mag ik niet zeggen en PIJPEN zeker niet!” Ik had hier even geen weerwoord op. Vijpen, dus.

Decorumverlies

Het had geregend. Na een lange periode van droogte. Ik snoof de geur die daarbij hoort op en genoot ervan. Wellicht geniet je meer van dergelijke simpele dingen wanneer je ouder bent. Met meer tijd om ervan te genieten. Ome Arie genoot van zijn pijpje toen ik ‘ons’ bankje bij de haven naderde. De geur van zijn tabak kwam me tegemoet, waardoor mijn voorjaarsregen-genoegen enigszins verpest werd. Ik kon het hem niet kwalijk nemen. (We leven in een tijd waarin we te veel energie verspillen door het ‘kwalijk nemen’.) 

Ik groette mijn vriend, nam plaats op mijn vertrouwde plekje op het gemeente-meubilair en stopte mijn pijpje. Ome Arie stak ter begroeting even zijn pijp omhoog. Het zonnetje brak door de wolken. In het haventje was weinig activiteit. Er was tegenover ons bankje slechts één passant. Een stoere motorkruiser met als thuishaven Lauwersoog. Het deurtje naar de stuurhut stond open, maar er was weinig beweging waarneembaar. Ome Arie zag me kijken. Hij wees naar het scheepje. “Ouwe mensen. Die hebben de tijd om zo’n eind te varen!” Ik glimlachte. Wij ouderen hebben tijd. Om te varen, om modelspoorwegen te bouwen, op kleinkinderen te passen. Maar toch slaat de verveling toe. Dan bekruipt je het gevoel, dat je zit te wachten op… Er zijn slimmeriken, die inspelen op die verveling. Er zijn workshops over. En boekjes, met titels als: ‘Uitjes voor oudjes’. Op de Havendam waren de eerste terrasgasten neergestreken voor een bakkie koffie. De uitbater had goede zin en maakte een praatje met een groepje wat oudere  fietsers. Ze droegen allemaal hun potsierlijke helmpje nog, alsof het nuttigen van een consumptie op het buitenmeubilair een uiterst riskante onderneming was. Of om hun grijze haar te verbergen. Ome Arie zat dit alles ook met een glimlach op zijn verweerde gezicht te bekijken. “Fietsclub ‘Ons verzet’”, grapte hij, wijzend met zijn pijp. Ik vond dat wel amusant: “Ze hebben ook allemaal hetzelfde strakke pakkie aan.” Het was inderdaad een ietwat potsierlijk gezicht. Inmiddels kwam er op het stoere scheepje ook wat beweging. Het stel verscheen in badjas aan dek. Ze klommen aan wal en liepen een beetje zoekend onze kant op. Ze hadden ieder een toilettas en een handdoek bij zich. “Weet u, waar we de douches kunnen vinden?” Wij wisten het. We wezen naar het begin van de haven. “Helemaal tegen de dijk aan is het clubhuis van de watersportvereniging.” Ze vervolgden hun weg langs de fietsclub op het inmiddels wat vollere terrasje op de kade, niet gehinderd door enig gevoel van schaamte. Ome Arie keek mijn kant op. Ik keek terug. “Wie is er nou gekker?”, bromde de oude veeboer, terwijl hij zijn pijpje nog eens aanstak.



Een zindelijk oud heertje

Het bankje bij de haven was vorige week zondag bezet. Op zijn vertrouwde plek op ons bankje zat in een warm lentezonnetje  ome Arie met een gezellig dampend pijpje, en aan de andere kant, op ‘mijn’ plek, zat, zoals dat mooi heet: ‘een zindelijk oud heertje’. Keurig in het zwarte pak, compleet met zwarte gleufhoed. Kerk-kleding. Ze waren duidelijk in een ‘zwaar’ gesprek. Ik besloot me buiten deze conversatie te houden en scooterde doelloos verder. Na een uurtje rondtoeren kwam ik, op weg naar huis, weer langs de haven. Het bankje was leeg. 

Op maandag zat ome Arie weer alléén op zijn plekje. Hij had zijn pijp al aangestoken en genoot zichtbaar van de lente. Ik ging nu wel naast hem zitten. Al gauw kwamen ook uit mijn pijp tevreden wolkjes. 

Zonder dat ik erom hoefde vragen vertelde ome Arie over het zindelijke oude heertje:

“Dat was Jacob, mijn vroegere boekhouder.” Ik zweeg. “Hij heeft nogal wat meegemaakt en moest dat even kwijt.” Ik zweeg gewoon verder. “Zijn vrouw is onlangs overleden. Ze was al langere tijd mankerende, dus het was niet geheel onverwachts.” Een luidruchtige motorfiets onderbrak even zijn verhaal. “Ze was behoorlijk dementerend. Hij heeft lang voor haar gezorgd. En met veel respect: hij liet haar zoveel mogelijk in haar waarde door haar veel zelf te laten doen.” Echte liefde. “Hij wilde niet, dat ze zou worden opgenomen. Echt, petje af voor hem.” Weer even een stilte. “Daarbij hoorde ze ook nog slecht. Op een dag leek ze helemaal doof. Wanhopig zocht hij naar haar hoorapparaten. Toen zag hij, dat ze zetpillen in haar oren had…” Ik snapte direct waar de hoorapparaten waren, maar kon er niet om lachen. Ook ome Arie lachte niet. Het verhaal had hem duidelijk aangegrepen. 

“En nu is hij alleen. Zijn twee dochters zorgen wel voor hem, zoals ze hem ook hadden geholpen bij de zorg voor hun moeder. Zijn twee zoons ziet hij, net als hij ze zag in die moeilijke periode, alleen op zondag in de kerk.” Ome Arie stak zijn inmiddels gedoofde pijp weer aan. “Zijn dochters kwamen allang niet meer in de kerk. En juist dat feit werd door de dominee bij de uitvaartmis voor hun moeder op niet mis te verstane wijze benoemd. Dat moeder had gefaald al haar kinderen op het rechte pad te houden. En dat zij zich daarvoor zou moeten verantwoorden bij het hemelse gerecht!” Ik zuchtte. Ome Arie zuchtte ook. “Je begrijpt, dat Jacob hierdoor erg van slag was.” Ik begreep het. “Daarom zat hij op zondag, in zijn kerkpak, niet in de kerk, maar naast mij op ons bankje bij de haven!” Onze boeren-vriend was duidelijk aangedaan. “Hij was diep ongelukkig. Hij mompelde, dat hij niet naar de hemel hoefde, als zijn lief daar niet mocht zijn.” Hij zweeg even. “Het is al belangrijk, dat je naar hem geluisterd hebt, beste vriend!”, troostte ik, “Soms hoef je niks te zeggen.” Hij keek me aan. “Maar ik heb wel wat gezegd! Ik heb hem verzekerd, dat hij met zijn vrouw in de hemel herenigd zal worden, omdat liefde altijd nog belangrijker is dan geloof. En toen was de hoop ook gelijk weer terug.” (1 Korintiërs 13)  Ik trok aan mijn pijpje, blies een wolkje uit en keek ome Arie vol bewondering aan. Diepe bewondering.



Cadeau’s

‘Ons’ bankje was enigszins aan het oog onttrokken door een tuinbouwkas. Hierdoor had ik ome Arie niet gelijk opgemerkt toen ik in mijn ‘gouden koets’ voorbij reed. Maar hij zat er wel. Het was dat ik even moest stoppen voor een oud baasje, dat zich met moeite het zebrapad over sleepte met zijn rollator. Ik besloot te parkeren om de kerststress even weg te paffen met een pijpje in gezelschap van mijn oude vriend.
Hij was blij me te zien. Ik zette me op mijn vertrouwde plek en pakte mijn pijp. “Dat is voor mensen, die willen te rouwen of te gedenken.” Ome Arie wees met zijn pijp naar het glazen huisje. Ik knikte, want ik had dat ook gelezen in het Kompas. Aanvankelijk had het me wat vreemd geleken, maar later had ik mezelf dat kwalijk genomen. Want wat voor kwaad kan het iemand troost te bieden? Of het nou in een kerkje of in een kas midden in het dorp is; wat maakt het uit? Ome Arie was wijzer dan ik: hij zei er verder niets over. We hadden elkaar al een tijdje niet gezien door wat grieperigheid van mijn kant. “Alweer kerst”, gemeenplaatste de oude veeboer. Ik knikte. “Inderdaad.” Ik stak mijn pijp aan. Grote wolken stegen op. Ik wees ze na met mijn pijp. “Sinterklaascadeau!” Ik bedoelde natuurlijk de tabak. “Wat zat er in jouw klomp, ome Arie?” “Niks” was het korte antwoord. “Niks?”, reageerde ik verbaasd, “Ben je niet lief geweest?” Hij glimlachte: “Ik had mijn klompen bij de open haard gezet en de volgende ochtend stonden er klompen.” Hij blies een wolkje uit “Nieuwe klompen!” Ik keek naar zijn voeten en hij had inderdaad nieuwe klompen aan. Ik kon er wel om lachen; “En heb je voor de kerst je kousen aan de schoorsteen gehangen?” Hij keek opzij: “U mag nooit meer raden, meneer Ype!” Zijn ogen lachten, terwijl hij zijn broekspijpen iets omhoog trok om zijn nieuwe kousen te showen.

Hulp in de huishouding

Het ietwat roestige sleepbootje aan de passanten-steiger van ons mooie haventje dissoneerde geenszins met de fraaie herfstkleuren van de bomen. Ik zat samen met ome Arie, genietend van dit uitzicht, mijn pijpje te stoppen. Wij, ook in de herfst van ons leven, pasten ook zeer goed in dit decor. Mijn compaan pafte een wolkje de lucht in. “Vanmorgen weer eens vroeg mijn bed uitgekomen.” zei hij. Ik glimlachte: “Oude tijden herleven.” Ik doelde daarmee op zijn verleden als veeboer. “Inderdaad,” beaamde hij: “Om vijf uur ‘s ochtends koeien melken. Iedere ochtend.” Hij knikte met zijn grijze kop om zijn woorden kracht bij te zetten. “En uiers deden niet aan zondagsrust!” Hij trok aan zijn pijp. “Maar waarom moest je dan vanmorgen zo vroeg je bed uit?”, probeerde ik hem weer bij zijn oorspronkelijke verhaal terug te krijgen. Want ik was natuurlijk vreselijk nieuwsgierig. “Omdat de hulp om 10.00 uur zou komen. De werkster, al mag je ze tegenwoordig niet meer noemen, begreep ik.” Hij trok aan zijn pijp. Ik keek vragend, want ik verwachtte meer. Dit kon niet alles wezen. Hij zuchtte: “Het was voor het eerst, dat er een hulp kwam. Riek wilde er nooit van weten, maar moest nu toch toegeven, dat ze een dagje ouder wordt en sommige dingen haar niet meer zo gemakkelijk afgaan.” Ik knikte begrijpend. Riek was toch ook al in de zeventig. “Maar als die hulp pas om 10.00 uur kwam, hoefde je toch niet zo heel vroeg je bed uit?” Hij keek even opzij: “Dan ken jij Riek nog niet. Die wilde niet, dat die hulp haar een slons zou vinden, dus alles moest spic en span zijn. Geen bruine strepen in de wc, geen dikke stoflaag op de vensterbanken, geen vieze aanrecht, geen moddervoeten op de vloer…” Ik zag het voor me: “Dus jullie hebben vanmorgen vroeg het hele huis gepoetst, omdat Riek zich dan niet voor de werkster hoefde te schamen?” Hij schudde zijn grijze kop: “Nee, dat hebben we gisteren gedaan!” Ik begreep er weer eens niets van: “Maar waarom moest je vanmorgen dan zo vroeg op?” Hij keek een beetje schaapachtig mijn kant op: “Om alles weer een beetje vies te maken, anders zou die dame niks te doen hebben!” Ik schoot in de lach. “Ja, lach maar, ik ben uren bezig geweest om het stof uit de stofzuiger weer fijn te maken en opnieuw te verspreiden!” “Dus je liep dat stof weer op de vensterbanken te gooien?” De oude boer knikte: “Nou gooien. Dat zou opvallen, die vaste dotten stof. Dus eerst voorzichtig uit de stofzuigerzak halen, op een bord fijnmaken, en bij de te bedekken oppervlakken zachtjes blazen. Het moest wel echt lijken, natuurlijk!” “En hoe kreeg je die remsporen weer terug in de plé?” “Dat hoefde niet, dat ging Riek te ver, en daar hadden we bovendien geen tijd meer voor, want we waren precies op tijd klaar!” Ik gierde het uit. “Alleen keek ze wat gek, toen ze het bord met nog wat stofzuigerstof op het aanrecht zag staan. Dat was ik vergeten weg te moffelen!”

Afvalrace

Tergend langzaam gingen de sluisdeuren, die ons haventje van de buitenwereld afsluiten, dicht. Ik had zelf nog nooit gezien, dat ze echt dicht gingen, maar ik zag het toen ik met mijn scootertje langs het mooiste stukje Oud-Beijerland reed. Ik stopte om van dit simpele schouwspel te genieten (als bejaarde lijk ik steeds meer van dit soort simpele zaken te genieten), toen ik ome Arie op ons bankje zag zitten. Vrij ongebruikelijk, zo rond half vier in de middag. Natuurlijk ging ik naast hem zitten. We hadden elkaar al een tijdje niet gezien, maar dat maakt bij goede vrienden niet uit. “Hoog water”, zei ome Arie als groet. “De spui-spiegel stijgt.”, antwoordde ik, “Zal wel weer door de opwarming van de aarde komen!” Ik pakte mijn pijp. Ome Arie blies een wolkje uit. “Maar ook, omdat veel landerijen stroomopwaarts, zoals in Limburg en Duitsland, gedraineerd zijn. Hierdoor is de ‘sponswerking’ van de grond sterk verminderd en komt het water bij iedere regenbui vrijwel direct in de rivieren.” (Noot: dit klopt!) Ik stak mijn pijp op. De deuren van het haventje sloten zich. Ik kreeg een bijna huiselijk gevoel. Veilig. Ome Arie haalde een papier uit zijn binnenzak: “Ik heb een brief van juffrouw Jet (zie eerdere verhalen van vorig jaar) gekregen.” Hij vouwde het epistel open en gaf het aan mij. Ik las:

‘Beste ome Arie en meneer Ype,

Het is me dit jaar niet gelukt om jullie te bezoeken. Helaas. De oorzaak hiervan is, dat ik deel neem aan een afvalwedstrijd.’ Ik stopte even met lezen en keek verbaasd ome Arie aan: “Afvalwedstrijd?” Ome Arie knikte: “Lees maar verder!” Ik las verder:

‘Ik moest van de dokter afvallen en las een artikel, dat snel afvallen vrijwel nooit een blijvend resultaat oplevert. Dik worden is ook iets dat langzaam gebeurt. Dus proberen in 3 maanden het overtollig vet, dat je in jaren hebt verzameld, kwijt te raken is tegennatuurlijk. Dus besloot ik deel te nemen aan een ‘afvalwedstrijd’, waarbij het erom gaat, het afvallen zo lang mogelijk vol te houden’ Ik keek nu nog verbaasder. ‘Degene, die het langst volhoudt af te vallen, wint! Het is dus zaak zo langzaam mogelijk af te vallen, des te langer houd je het vol!’ Ik begreep het bijna. ‘En degene, die niet meer afvalt, valt af!’ Ik schoot in de lach: “Dit is een typisch geval van een win-win situatie!” Ik las verder: ‘maar voor deze afvalstrijd moest ik me iedere week met de medestrijders laten wegen. En ik val nog steeds af en ben derhalve nog niet afgevallen. Ik zit dus nog in de wedstrijd!’ Nu gierde ik het uit. Ome Arie zat nu ook te lachen. “Dus je valt altijd af!” De redenatie, dat in korte tijd afvallen zinloos is vond ik wel steekhoudend. Ik las verder: ‘zodoende ben ik niet lang met de staverse jol gaan varen. Want ik moest iedere week terug zijn! Dus ben ik ook niet richting Oud-Beijerland gevaren, want dat red ik niet in een week!’ Ik begreep het. ‘Misschien volgend jaar, tenminste, wanneer ik dan afgevallen ben of gewonnen heb. 

Met vriendelijke groet  juffrouw Jet.

Ik gaf de brief terug aan ome Arie, die hem zorgvuldig in zijn binnenzak terug deed. 



De schelp

Ik had ooit bezit van haar genomen, zoals zij van mij. Al heel lang geleden. Na onze eerste ontmoeting waren we gewoon bij elkaar gebleven. Maar ons lijfelijk bezit zou verdwijnen, op den duur. Nu zat ik naast haar te herinneren. Het was een warme zomer, die matig werd bestreden door zacht zoemende airco’s. De kamer was bijna gezellig, maar niet eigen. Ik was slechts een bezoeker, die ‘s avonds weer de eenzaamheid opzocht. Zij was slechts een bezoeker op weg naar ooit.

Er werd zacht vragend op de deur geklopt en zonder op een antwoord te wachten kwam een wat oudere dame de kamer binnen. “Ik kom Liesbeth verzorgen.” Ik knikte en zuchtte, want ik had nog wat langer van het moment willen genieten. “Wilt u erbij blijven?” Dat wilde ik. De dame begon vakkundig maar zachtaardig mijn Liesbeth uit te kleden. “Misschien wilt u me even helpen?” Ik stond op en hielp, onhandig, maar zo liefdevol als ik kon. Haar broze lijf was nog steeds mooi, ondanks de tekenen van veroudering. Haar ogen glinsterden nog, zoals in mijn herinnering. We wasten haar prachtige rimpels. Ik deed het meest intieme deel: haar gezicht. Ze glimlachte naar me. Een vermoeide glimlach. Ik depte haar voorhoofd droog. Haar wangen en voorzichtig haar oogleden. “O, je bent nog niet droog achter je oren!”, grapte ik. In mijn ogen had ze nog steeds iets kinderlijks, ondeugends. De dame glimlachte ook. Verlegen haast, omdat ze besefte getuige te zijn van een intiem moment. Buiten klonk een sirene. Ver weg. Ik waste voorzichtig haar nu slappe, maar eens zo volle borsten. Tilde ze voorzichtig één voor één op ter inspectie op smet-plekken. Belangrijk, want ondanks de airco was het toch warm. Samen met de dame droogde ik voorzichtig het broze perkament. “Ik pak even een schoon nachthemd,” zei de dame, terwijl ze naar de kast liep. Liesbeth probeerde iets te zeggen. Ik begreep haar. “Mogen we even alleen zijn?” De dame keek om en begreep. “U kunt het verder alleen?” Ik knikte, Liesbeth knipperde bevestigend  met haar ogen. De dame ging. Mijn lief stuurde me met een ondeugende blik in haar ogen naar de deur. Ik deed deze op slot. Het ziekenhuisbed stond nog in de hoge stand voor de verzorging. Ik liet het zakken om gemakkelijk naast mijn lief te kunnen gaan liggen. Ze keek me aan. “Bloot…” fluisterde ze. Ik begreep, twijfelde niet,  kleedde me helemaal uit. Even later lagen we tegen elkaar aan, zoals we zo vaak gelegen hadden. Haar hoofd rustte op mijn schouder. Ze keek me vragend aan: “Net als toen, weet je nog?” Ik wist nog. Ze zuchtte. Ze wilde het nog eens horen.

“Je was toen zwanger van ons eerste meisje…”, begon ik. Ze sloot haar ogen en ademde rustig. Dat wilde ze. Ik vertelde zachtjes verder: “We waren zielsgelukkig. Op een zinderende hete dag als vandaag reden we naar het strand. De lucht was niet eens helder blauw, eerder blauwwit, zoals vaak op van die hete zomerdagen. De hitte deed de lucht trillen. In de verte leek een fiets de weg niet te raken door de luchtspiegeling.” Mijn lief knipperde met haar ogen, alsof het licht van de zon in haar gedachten haar verblindde. “Een Fata Morgana…”, fluisterde ze. “We hadden de raampjes van onze oude Ford open, want die had geen airco.” Het was net of ze sliep, maar de pauze opende haar ogen. Snel vervolgde ik mijn terugblik: “De speciale zoetige droge geur van de oogst kwam overweldigend binnen. De boeren waren aan het oogsten. Grote machines; combines, waarop in grote letters ‘New Holland’ stond, spuugden het graan in de meerijdende bakken, getrokken door enorme tractoren. Ze gleden langzaam over de akker met grote stofwolken achter zich. Het zou kunnen gaan onweren, dus er was haast geboden om alles op tijd binnen te krijgen. Boven de akker stond een roofvogel te bidden tot de stofwolk zou optrekken en de muizen zich niet meer zouden kunnen verstoppen onder de lange korenaren.” Ik kreeg een droge keel. Gelukkig kon ik, zonder haar rust te verstoren, nèt bij het bekertje water, dat naast het bed op het nachtkastje stond. Na een slokje schraapte ik mijn keel. Liesbeth bewoog, alsof ze aandrong op de rest van het verhaal. “Bij het strand moesten we zoeken voor een plekje. Uiteindelijk liepen we met onze strandtassen vol handdoeken en lekkers over het hete strand. Jij had je dunne jurkje uitgedaan. Je felgekleurde bikini verborg je zwangerschap niet, zoals anderen het in die tijd wel deden middels verhullende badpakken. Ik liep trots naast je in mijn saaie blauwe zwembroek. En iedereen keek naar je. Velen keken afkeurend.”  Ik zuchtte, zag het weer voor me. “Het viel ons op, dat het een bende was op het strand. Veel herrie, de mensen zaten hutje mutje op elkaar en daartussen lag allerlei zwerfvuil. Chips-zakjes, luiers, flessen, lege blikjes, oud brood, geschreeuw. We liepen verder, op zoek naar rust, respect en reinheid.” Ik nam weer een slokje, “Uiteindelijk vonden we die…” Liesbeth kreeg een glimlach op haar gezicht. “Geen troep, geen herrie en veel minder drukte!” De glimlach bleef. “We legden onze handdoeken neer op een mooie plek, juist tegen de duinrand aan en ik groef een kuil in het hete zand voor je zwangere buik. Toen wees jij met een ondeugend lachje opzij. Toen zag ik pas, dat we op het naaktstrand waren beland!  Ik wilde al opstaan toen jij je bikini gewoon uit deed, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was.” Ik glimlachte nu ook. “Je liet mij daardoor geen keus!” De herinnering liet even een stilte vallen. “Je ging, haast provocerend, eerst met je hoofd op een opgevouwen handdoek als kussen pontificaal met je buik omhoog liggen en vroeg me je in te smeren, vooral de gebieden waar nooit zon kwam. Je borsten, zich vullend voor de taak, die hen te wachten stond, waren groot, geaderd en stevig. De enorme tepelhoven diepbruin. Over je buik liep vanaf je als een amandel op een gevulde koek omhoog stekende navel een verticale donkere streep omlaag. Waarschijnlijk ging je bewust zo liggen, om mij te pesten, maar het kon me opeens niks meer schelen!” De terugblik liet me zelfs op dat ziekenhuisbed in het hospice  niet onberoerd. En dat voor een oude man als ik! ”Ik had om me heen gekeken, maar niemand had mijn staat van opwinding opgemerkt. “Ik ging voor de zekerheid maar op mijn buik liggen. Jij smeerde mij in, heel teder. Je besteedde vooral veel aandacht aan mijn bleke billen. Die zouden volgens jou anders snel verbranden.” Ze deed even haar ogen open met weer even die glinstering van toen. “Later ging jij op je buik liggen met ons kindje in de kuil. Uiteindelijk durfde ik ook op mijn rug te gaan liggen. Maar niet voor lang, want jij begon mij, zacht masserend, in te smeren met zonnebrand. Daarop vluchtte ik de koele zee in, jou schaterend achterlatend!” Ik nam weer een slokje, alsof ik weer de droge mond kreeg van toen. “Pestkop!”, fluisterde ik, net als toen,  zachtjes in haar oor, maar ik was haar eeuwig dankbaar voor deze mooie herinneringen. Onze hemel ligt niet in de toekomst, maar in dat verleden. Even lagen we stil. Buiten ging de wereld verder. Liesbeth leek nu echt in slaap gevallen. Ze ademde rustig. Toch ging ik verder met mijn verhaal: “Jij kwam niet veel later achter me aan en we speelden in het water als jonge honden. Het koele water op onze naakte lijven voelde geweldig!” Ik sloot ook even mijn ogen met die herinnering: “We gingen verder de zee in tot we niet meer  konden staan en zweefden op de golven van de liefde.” Even veranderde haar ademhaling; ze werd nu toch even wakker. Ze kneep in mijn hand en fluisterde: “Schelp…” Ik begreep haar, zoals we elkaar altijd begrepen hadden. Ik had voor haar toen op de terugweg bij een souvenir-winkeltje een grote schelp gekocht, zodat ze, wanneer ze die aan haar oor zette, de branding zou kunnen horen ruisen. “Morgen neem ik hem mee!”, beloofde ik. Er zou geen morgen komen. Ze stierf in mijn armen aan het strand. De schelp heb ik de volgende morgen naast haar op haar kussen in de kist gelegd, zodat ze het geruis van de zee voor eeuwig zou kunnen horen.

Bejaardenzwemmen

De vakanties waren voorbij. De kinderen waren weer naar school. Het was rustig in ons mooie haventje. De passantenplaatsen werden nu bezet door jachtjes met vaak een grijze bemanning. Ome Arie zat van zijn pijp en de rust te genieten, toen ik mijn scootertje achter ons bankje zette. Het was heerlijk weer na enige zeer warme dagen. Ideaal weer om van onze pijpjes te genieten, want er stond ook weinig wind. In de haven gebeurde weinig. Achter ons gebeurde weinig. Slechts wat vrachtwagens die de restaurantjes aan de haven kwamen bevoorraden. We verveelden ons een beetje. “Zou juffrouw Jet (zie verhalen van vorig jaar) nog eens langskomen?” Ome Arie raadde mijn gedachten. Ik trok mijn schouders op. Haar komst zou wel voor wat broodnodige reuring kunnen zorgen. Achter ons stopte een racefiets. “Ha, die ome Arie!”, klonk het joviaal. De aangesprokene keek verbaasd om. Het was zwager Boudewijn. Hij stapte van zijn snel uitziende fiets, zette zijn calimero-helm af en stapte met een klik-klakkend geluid van zijn speciale fietsschoenen op ons af. Hij ging tussen ons in zitten. Het zweet droop van zijn kop. “Zitten is het nieuwe roken!” zei hij. “Ik houd het liever bij het oude roken!”, antwoordde ome Arie. Ik knikte instemmend. De wielrenner duldde echter geen tegenspraak: “Vanmorgen stond nog in de krant, dat bewegen het middel is om dementie te voorkomen!” Hij keek ons beurtelings aan teneinde te controleren of deze ernstige boodschap wel tot ons doordrong. Wij reageerden niet. “Behalve fietsen ga ik ook nog iedere dag zwemmen!” Hij rekte zich triomfantelijk uit. “En ik zie er toch nog goed uit, toch, heren?” Wij durfden hem niet tegen te spreken. Ome Arie wees op zijn eigen minder sportieve fiets: “Ik fiets ook nog…” De sportieveling keek minachtend naar de elektrische fiets van mijn vriend. “Wat zie ik onder die bagagedrager? Accuutje?” De boodschap was duidelijk. En mijn scootertje was zeker geen afdoend wapen tegen de dementie. “Ik ben ook ooit gaan zwemmen om wat aan mijn conditie te doen!”, zei ome Arie. Zowel Boudewijn als ik keken verbaasd zijn kant op. “Maar dat was geen succes…” Hij stampte de tabak in zijn pijp aan met een speciaal pijpenstampertje. “Ik had speciaal een ruime zwembroek gekocht, want ik gebruik iets in mijn ondergoed tegen het nalekken. Dat hebben oude mannen nou eenmaal!” Ik keek hem verbaasd aan. Hij knipoogde. “En ik heb altijd geleerd, dat je niet in het zwembad mag plassen, dus ik had dat ook in mijn zwembroek…” We begrepen hem. Hij stak zijn gedoofde pijp weer aan. “Dat was geen goed idee, want toen ik het water uitkwam, hing die zwembroek op mijn knieën en het zwembad moest worden bijgevuld!” Ik schoot in de lach. Zwager Boudewijn stond op, deed zijn helm op en stapte op zijn fiets met de woorden: “Neem een ander in de maling!”

Schipperen

Na een paar hete dagen was het wat koeler. Ome Arie zat zijn pijp al aan te steken toen ik mijn scootertje achter ons bankje aan de haven stalde. In de haven waren een paar jochies druk bezig met een bootje met een aanhangmotor. Ze hadden aan de boeg ook een klein, zo te zien elektromotortje gefabriekt, als een soort boegschroef, en waren bezig steeds aan- en afvaarten te doen. Een vader stond naast ons trots toe te kijken. “Zo leren ze met een boegschroef om te gaan!” Hij glom. Ik vroeg me af of het noodzakelijk was om dit te oefenen, maar hield mijn mond. Ook ome Arie leek met deze stomheid geslagen. Ik stopte mijn pijp. De vader wees op een pompeus motorjacht: “Dan kan hij later dat fraais ook besturen!” Wederom zwegen wij in alle talen. De man verwijderde zich van ons. Mogelijk begreep hij ons onbegrip. Hij wandelde terug naar zijn ‘fraais’. “Vorige week was ik met mijn campertje in Makkum,” zei ik, mijn pijp aanstekend, “Daar kwam een kitsgetuigde (2 masten, de kleinere achterste mast vóór het roer geplaatst) klipperaak binnen. Deze draaide kort voor de kade, waarbij het zijzwaard als spil gebruikt werd, en meerde zonder enig misbaar en boegschroef aan. Bemanning: een schipper en zijn vrouw. Meer niet.” Ome Arie knikte. “Kijk, daar kan ik van genieten!” besloot ik. De jochies waren inmiddels aan het tobben: Het boegschroefje weigerde dienst. Ze waren allebei voor in het bootje bezig met allerlei draadjes, terwijl de ‘hoofdmotor’ rustig door maalde. De beste stuurman aan wal riep nog van alles, maar zijn geschreeuw kon niet voorkomen, dat het stuurloze scheepje zich met redelijke snelheid in zijn ‘fraais’ boorde. Ome Arie kreeg, net als ik, een beetje gemeen grijnsje op zijn gezicht.