Paasei

c

Het lentezonnetje kon nog niet op tegen de koude wind. Ome Arie zat dan ook diep weggedoken in zijn winterjas zijn pijp te stoppen toen ik uit mijn ‘gouden koets’ op de invalidenparkeerplaats achter de GEBO stapte. Ondanks de kou groette hij me zeer goedgemutst: “Goeiemorgen, meneer Ype!” Zijn vrolijkheid werkte aanstekelijk. Ik groette hem even vrolijk terug, pakte mijn pijp en tabak en ging naast de oude baas op ‘ons’ bankje aan het pittoreske haventje van ons dorp mijn rookgerei zitten stoppen. We genoten al gauw van onze geurige tabak. Om ons heen vlogen zeer actieve vogeltjes. “Ze bouwen alweer nesten!” las ome Arie mijn gedachten. “Ja,” antwoordde ik, “Het is alweer bijna Pasen…” Ik moest inwendig een beetje lachen om onze inhoudsloze conversatie. Het bleef even stil. Ome Arie blies een wolkje uit. Ik blies een wolkje uit. De wind voorkwam mooie O-tjes. “Doen jullie nog iets bijzonders met de Paasdagen?” vroeg ik ter voorkoming van een lange stilte. “Niet echt,” zei mijn vriend. Hij keek opzij: “en u, meneer Ype?” Ik schudde mijn hoofd: “Ik mis het wel een beetje. Vooral het eieren verstoppen en ’s ochtends op eerste paasdag door de kinderen laten zoeken vond ik altijd geweldig!” Ome Arie knikte: “Daar had ik met Riek nog woorden over!” grijnsde hij. Ik keek hem verbaasd aan: “Over paaseieren?” De oude baas knikte: “Toen ze zaterdagmiddag thuis kwam van het boodschappen doen, zei ik dat ik alvast de paaseieren voor volgende week overal in ons appartement verstopt had!” Hij trok aan zijn pijp; “Ze reageerde niet erg enthousiast.” Ik kon me daar wel iets bij voorstellen, want mogelijk gaan die eitjes na een week toch wel een beetje stinken. “Ze zei, dat dat geen goed idee was en dat ik ze maar weer moest opzoeken vóór ze gingen rotten” Dat leek mij een begrijpelijke reactie. “Maar daar hoeven jullie toch geen woorden over te krijgen?” Ome Arie: “Dat kwam pas toen ik na een tijdje afwezigheid weer met een heel verwarde kop de huiskamer binnenkwam en zei, dat ik ze allemaal weer had gevonden op één na. En dat ik bij god niet wist waar ik die verstopt had. Toen werd ze een beetje nijdig, bromde zoiets van: “soms twijfel ik aan je, Arie, net of je toch een tikkie dement aan het worden bent!” en ging zoeken”. Hij genoot weer even zichtbaar van zijn rokertje. “Naarmate ze langer zocht werd ze steeds chagrijniger. Af en toe riep ik een aanwijzing: “heb je al in de wasmachine gekeken, er staat me iets van bij, dat ik daar in de buurt geweest ben. Of was het de droger?” Ze zocht zich werkelijk drie slagen in de rondte en plofte uiteindelijk redelijk wanhopig en een tikkie boos op de bank. “Denk nou nog eens goed na, waar je dat ei gelaten hebt?” vroeg ze me.”Gewoon in het doosje, antwoordde ik, want het is vandaag 1 april!” Hij kreeg een ietwat gemene grijns op zijn gezicht. Nu schoot ik ook in de lach.

Dement

Het was de ochtend na de ontsnapping van ome Arie aan ploegleider Agaath. Ik zat al bijtijds op ons bankje, stik-nieuwsgierig naar de ongetwijfeld sappige voortzetting op de rebelse actie van mijn vriend. Het was zonnig en de omstandigheden qua pijproken waren zeer gunstig, want er was vrijwel geen wind. Toen ik mijn eerste rookwolkjes in kleine o-tjes omhoog blies kwam ome Arie aangefietst. Met de vertrouwde pet en dus vzonder helm, maar in ieder geval wel goed gemutst. Ik glimlachte om mijn eigen gedachten en groette: “goeiemorgen, ome Arie!” Hij groette vrolijk terug, pakte zijn pijp en tabak en begon de eerste met het tweede te vullen.
“Geen helm meer, Eddy Merckx?”, plaagde ik.
Hij kon er wel om lachen. Hij stak de brand in zijn pijptabak en pufte tevreden wolkjes in de lucht. Ik was stiknieuwsgierig, want er moest een staartje zitten aan zijn ontsnapping aan ploegleider Agaath. (Zie verhaal ‘de fietsclub’) Ome Arie voelde dat haarfijn aan en om de spanning wat op te voeren liet hij me pesterig even wachten. Hij stampte de tabak in zijn pijp nog even aan, en nam een paar korte trekjes voordat hij antwoordde op mijn plaagvraag: “Inderdaad, geen helm meer!” Hij keek opzij; “Maar u begrijpt, dat dat niet zonder slag of stoot is gegaan!” Dat begreep ik. “Toen ik thuiskwam zag ik meteen, dat schoonzus Agaath mijn Riek allang gebeld had om haar beklag te doen. En dat ik kansloos was. Mijn lief keek me aan met zo’n vernietigende blik en schudde slechts haar hoofd. En niet hevig, maar met van die kleine subtiele bewegingen!” Ik knikte, want begreep wat hij bedoelde. “En ze zei helemaal niets. Een oorverdovend zwijgen. De afkeuring droop er van af…” Hij stak zijn pijp, die door zijn lange verhaal was gedoofd, weer aan.
“En toen…?” Ik kon me niet inhouden. Hij glimlachte: “En toen? Niets!” Ik keek waarschijnlijk nu erg verbaasd, want hij schoot in de lach. En bevestigde: “Helemaal niks! Ik ben gewoon mijn krantje gaan lezen met een bakkie koffie erbij en ik heb tussen de middag mijn boterhammetje gesmeerd.” Hij vertelde het met een ondertoon, die aangaf, dat deze doodnormale gang van zaken toch iets ongewoons had. Dat bleek: “Met mijn fietshelmpje op!” Ik schoot in de lach. “Met je fietshelmpje op?!” Hij knikte: “Op een gegeven moment, volgens mij, toen ik met mijn helm op naar bed wilde gaan, hield ze het niet meer.” Nu lachte hij ook. “Ze wees naar mijn kop en vroeg of ik nou echt zo dement was geworden, dat ik dat ding was vergeten af te zetten!” Hij trok aan zijn pijp en blies een wolkje rook uit. “Ik antwoordde met mijn meest onschuldige stemmetje, dat zulks niet het geval was, maar dat het puur voor mijn veiligheid was.” Ik begreep hem niet. “Want ik zou toch mijn kop kunnen stoten tegen een keukenkastje of een deurpost?” Ik snapte er nog steeds niks van. “Ze snapte er niks van!” Gelukkig was ik niet de enige. “Ik zei, dat schoonzus Agaath volkomen gelijk had dat bij wandelsnelheid op een fiets een helm pure noodzaak is!” Ik was hem nu helemaal kwijt. “Het is bij die snelheid erg moeilijk om niet te vallen!” Hij keek triomfantelijk. “En,” vroeg ik, “hoe reageerde ze?” Het bleef even stil. “Nou, het bleef even stil en toen verzuchtte ze, dat ik dat belachelijke helmpje af moest zetten en dat ze Agaath wel zou bellen om mijn deelname aan haar stomme fietsclubje op te zeggen…” Hij leunde achterover en rookte zijn pijp. De rookwolkjes kringelden weer vertrouwd van onder zijn pet omhoog. Gelukkig.

Sluis

Het water in ‘ons’ haventje van Oud-Beijerland stond laag. Het verbaasde me dan ook, toen ik zag, dat de sluisdeuren in de havenmond naar het Spui vanwege de hoge waterstand daarin dicht waren. Moest de verantwoordelijke sluiswachter naar een feestje en had hij (of zij, natuurlijk) niet kunnen wachten tot het water tot een wat acceptabeler niveau was gekomen?
Zo zat ik in gedachten terwijl ik mijn pijpje stopte. Het weer was in tegenstelling tot de voorspellingen best goed. Droog met af en toe wat zon. Goed te doen met een dikke jas. Die had ome Arie dan ook aan toen hij zijn fiets achter ons bankje stalde. Hij haalde zijn rookgerei uit zijn fietstas en ging op zijn vertrouwde plekje, links van mij, zitten.
Hij stopte op de hem kenmerkende rustige wijze zijn pijp, stak deze vervolgens aan en blies genietend, met zijn ogen dicht, de eerste rookwolk uit.
Aan de overkant, aan de passantensteiger, lag een groot motorjacht. Zo te zien fonkelnieuw. Bovenop de ‘flying bridge’ stonden een blonde dame en een grijze heer, beiden gekleed in een smetteloos witte broek een lichtblauwe trui met daarop een donkerblauwe blazer. De man stond met een enorme verrekijker naar het sluisje te kijken. Ome Arie moest er om lachen: “Ik zie met het blote oog ook wel, dat het sluisje dicht is!” Ook ik bekeek het tafereel met een glimlach op mijn gezicht. De verrekijker werd neergelegd en er werd diep nagedacht. Toen zag de mode-schipper ons zitten. Hij klom op de kade en kwam onze kant op. “Ik ben benieuwd…”, bromde de oude veeboer terwijl hij aan zijn pijpje trok. “Heren, zo te zien bent u hier bekend?” Ik keek ome Arie aan en ome Arie keek mij aan. “Dat gaat…” antwoordde mijn bankgenoot. “Weet u, wie ik moet bellen of appen om dat sluisje voor me open te doen?” Ome Arie schudde het hoofd en toen de kapitein mijn kant op keek schudde ik ook mijn kop. “Maar ik moet echt vertrekken, ziet u!” De man klonk wanhopig: “ik heb overmorgen een hele belangrijke vergadering, dus ik moet echt morgen thuis zijn!” Hij wees naar de dichte sluisdeur: “maar ik kan niet weg! Die sluisdeur moet echt open. Al moet ik er voor betalen!” Ik knikte begrijpend, ome Arie stampte de tabak in zijn pijp aan. Vervolgens keek hij vanonder zijn petje mij aan: “Die sluisdeur wordt tegenwoordig toch op afstand bediend, meneer Ype?” “Dat klopt”, beaamde ik. Ik had geen idee wat hij van plan was, “Volgens mij moet u dan gewoon langzaam richting sluisdeur varen en op uw hoorn blazen, dan horen ze u wel!” zei mijn vriend terwijl hij zijn inmiddels gedoofde pijp weer aanstak. De blauwe blazer keek beurtelings naar mij en naar ome Arie: “Maar hoe lang gaat het dan duren?” Ik kon het niet laten: “Dat kan even duren, want dan zetten ze de kleppen onderin de sluisdeuren open, en wanneer het waterniveau in de haven gelijk is aan dat van het Spui worden ze geopend.” Deze boodschap moest even bezinken, maar toen mompelde de haastige schipper: “Dank u, heren!” en ging terug naar zijn jacht. Ome Arie keek me aan: “Daar trapt ie vast niet in…” “Toch wel,” antwoordde ik, terwijl ik met mijn pijp naar de overkant wees, waar de blonde dame bezig was de trossen los te gooien en haar man de motor van het lelijke gevaarte startte.

Fietsclub

De dagen werden weer langer, de lente steeds duidelijker. Ik genoot van een zondagsritje samen met m’n lief in mijn gouden koets door de polder. Het was zonnig koud. We reden door de polder. Een boer stond met zijn handen in zijn kerk-pak, waaronder zijn klompen nogal vreemd oogden, zijn zegeningen in de vorm van een groene waas van kiemend zaad te tellen. Hij leek tevreden, maar dat kon schijn zijn, want tevreden boeren zijn zeldzaam.
“Moet je nou kijken!”, lachte mijn bijrijdster. In de verte kwam ons een vreemd defilé tegemoet. Voorop reed een scootmobiel waar een kinderfiets-vlaggetje bovenuit stak met daarachter een groepje ouderen met potsierlijke fietshelmpjes op hun grijze koppen. Ik stopte om dit schouwspel rustig te kunnen bekijken. Het duurde geruime tijd voordat het peloton ons bereikt had. De scootmobiel reed op standje ‘schildpad’ en de helmpjes erachter hadden door het gebrek aan snelheid de grootste moeite zich staande te houden. “Surplace in de polder” grijnsde ik. Ook mijn lief bekeek geamuseerd het wiebelende gezelschap. Toen zag ik ome Arie. Hij wankelde als laatste voorbij. Met het helmpje op zijn grijze krullen dreef hij zijn trappers aan met zijn zondagse klompen. Hij keek er niet erg gelukkig bij. “Ik hoor hier niet bij, hoor!” riep hij toen hij mij zag, wijzend op het gezelschap vóór zich. Hij demarreerde en stoof de groep voorbij. In mijn spiegel zag ik, dat de pelotonscommandant, waarin ik ome Arie’s schoonzus Agaath herkende, vanuit haar scootmobiel nog iets riep naar de vluchter in een poging hem op zijn drieste daad terug te laten komen, maar dat hielp weinig. Hij had zich voorgoed aan deze trage massa onttrokken.

Helm

De eerste tekenen van de naderende lente staken al boven de grond uit. Sneeuwklokjes.
Daar ik nog niet in het bezit van een onlangs verplicht geworden helm was had ik mijn scootertje helaas moeten laten staan. Derhalve was ik genoodzaakt met onze gouden koets naar het prachtige haventje van ons dorp te gaan. Ome Arie was daar inmiddels neergestreken op ons vertrouwde bankje. Hij was er zo te zien nog maar net, want hij had tot mijn verbazing een fietshelm op. Het was een vreemd gezicht. Een aantal krullen krulden dan wel vrolijk onder het beschermmiddel vandaan, maar ome Arie zonder zijn pet is niet echt ome Arie. “Goeiemorgen!”, groette ik. “Goeiemorgen, meneer Ype”, was als altijd het antwoord. Hij worstelde met de sluiting van het kinbandje van de helm. Uiteindelijk ging deze open en kon het ei-vormige gedrocht worden vervangen door zijn vertrouwde pet. Ik keek hem vragend aan. Hij zuchtte: “Zitten is het nieuwe roken…” Hij pakte zijn pijp alsof hij zijn woorden kracht bij wilde zetten. “Net als alcohol en suiker!”, grapte ik, “Er woedt een hevige strijd om de twijfelachtige eer van opvolging van ons rokertje!” Ome Arie kon er niet om lachen: “Schoonzus Agaath heeft een fietsclubje opgericht. Riek vond, dat ik meer moest bewegen. Fietsen leek haar een goed idee, dus heeft ze me voor die pedaalridderorde opgegeven!” Ik probeerde niet te lachen, wetend dat mijn boerenvriend een enorme hekel aan zijn schoonzus had. Hij zuchtte nogmaals. “Dat stomme helmpje heeft mijn schoonzus verplicht gesteld. Geen idee waarom!” Hij kon zijn nieuwe hobby duidelijk niet waarderen. En dat hij zijn schoonzus helemaal niet kon waarderen wisten de trouwe lezers natuurlijk al langer. Hij stak zijn pijp aan en blies ‘donkere’ wolken: “En nou wil Riek, dat ik dat rotding ook buiten het ‘club-fietsen’ draag. Een ramp, want ik ben al mijn hele leven mijn pet gewend. En de helm past niet over mijn pet heen.” Ik schoot in de lach, want ik zag voor me, hoe hij aan het proberen was zijn helm over zijn pet heen op te zetten. “Misschien een grotere maat proberen?” gierde ik. “Dat heb ik geprobeerd, maar Riek vond dat helemaal geen gezicht!” Ik had de grootste pret. Ome Arie niet. Hij klaarde pas op toen ik verzuchtte, dat ik ook een helm moest voor mijn scootertje. Waarschijnlijk wel noodzakelijk, want fietsen en scooterrijden is zonder zo’n stuk ongerief volgens velen levensgevaarlijk. Wellicht gevaarlijker dan roken. Om deze conclusie kracht bij te zetten blies ik een heerlijk geurende rookwolk uit. Precies gelijk met ome Arie. We begrepen elkaar.

Sigarenkistje

De gevoeligheid voor onze pijp- rookverslaving is klimaat afhankelijk. Ten eerste neemt onze rookbehoefte evenredig af met de temperatuur (wanneer het vriest is de behoefte vrijwel gelijk aan nul) ten tweede is zij omgekeerd evenredig aan de vochtigheid. Hoe natter, hoe minder trek in een pijpje. 

Bij ongunstige omstandigheden zoeken wij onze toevlucht tot ‘Barona’, eh… , ‘De heeren van Beijerland’.

Het was tien graden en droog, dus ik zat tevreden op ons bankje aan het mooie haventje van ons dorp mijn pijpje te stoppen. Van ome Arie was nog geen spoor te bekennen. Het was eb. De plezierjachtjes lagen laag onder de kademuren. De open sluisdeur bood een nauwe blik op het op het oog rustige water van het Spui. 

Ik was zo in gedachten, dat ik niet eens in de gaten had, dat achter mij ome Arie zijn fiets stalde. Eerst toen de oude baas plaats nam op het gemeente-meubilair en mij met zijn karakteristieke zware stem “goeiemorgen!” wenste, merkte ik hem op. “Goeiemorgen!” groette ik hem terug, mijn pijp aanstekend. 

Zo zaten we even zwijgend elkaar gezelschap te houden. Ik genoot van mijn pijpje, terwijl ome Arie nog druk doende was tabak in het zijne te stoppen met zijn grote boeren kolenschoppen. Ik glimlachte; Het was me nooit eerder opgevallen dat dit best een koddig gezicht was. Die dikke vingers die behoedzaam plukjes tabak in het kleine openingetje van het kromme pijpje propten. 

Niet veel later stegen de eerste geurige rookwolken de lucht in. De wind blies het aroma mijn kant op en ik snoof het met mijn ogen dicht  binnen. Heerlijk! 

“Ome Cor is dood!” 

Deze opmerking van mijn vriend was funest voor het moment. Ik was direct weer bij de les. Ome Cor was onderwerp van mijn verhaal ‘verjaardagscadeau’ in mijn bundel ‘De erfenis van ome Arie’ (hoofdstuk 128).

In dat verhaal beschreef ik hoe de oom van ome Arie laatstgenoemde feliciteerde met diens verjaardag en hem met een groots gebaar een twee-eurostuk overhandigde. En hoe ome Arie dat cadeau dan even later weer terug smokkelde in het sigarenkistje waarop met zwierige letters de tekst ‘verjaardagen’ stond. Omdat ome Arie’s oom en tante het niet zo breed hadden. 

“En tante Co is naar een verpleeghuis. Helemaal in de war.” Ome Arie was duidelijk aangeslagen. “Je zult zien, dat die ons binnenkort ook gaat verlaten…” 

Even bleef het stil. De boodschap moest even indalen. Ik blies een klein wolkje uit en knikte.  “Dat zie je inderdaad vaak. Mensen, die al zo lang bij elkaar zijn…” En weer viel er even een stilte. Ik keek opzij en probeerde de sfeer wat te ‘ontsomberen”: “Dus geen verjaardagscadeaus meer, mijn beste!” Het hielp. Ome Arie moest glimlachen: “We moesten natuurlijk hun huisje opruimen en  weet je, hoeveel geld er in dat sigarenkistje bleek te zitten?” Ik wist het natuurlijk niet. “2345,75 euro!” Ik schoot in de lach: “En jij maar iedere keer je twee eurostuk en wat extra’s in dat kistje terugdoen!” Hij lachte nu ook: “Het bleek, dat zowat iedereen in de familie dat deed!” 

Een familie om trots op te zijn.



Influencer

De onlangs vernieuwde sluisdeuren tussen het Spui en het mooie haventje van ons dorp waren dicht. Dat gaf mij, vreemd genoeg, een gevoel van veiligheid, geborgenheid. Alsof de stijging van de zeespiegel ons niet zou kunnen raken.
Op ‘ons’ bankje aan de haven zat een ineengedoken hoopje boer, waar een dunne sliert rook uit omhoog kringelde. Ome Arie.
Ik besloot tot een pijpje en stalde mijn gouden koets achter de GEBO. Na de gebruikelijke begroeting nam ik plaats en begon met van de kou bevende vingers mijn pijpje te stoppen.
Toen ik mijn eerste rookpluimen uitblies stopte er een elektrische step voor ons bankje. Het illegale vervoermiddel werd bestuurd door een uiterst bijzonder uitgedoste neef Nitus. (Een familielid van ome Arie, die eigenlijk Tinus heet, maar vanwege zijn ‘aparte’ gedrag telkenmale door mijn boerenvriend ‘Nitus’ genoemd wordt…)
De neef droeg een lange rok. Ome Arie keek me welhaast verontschuldigend aan. Plaatsvervangende schaamte. “Goeiemiddag ome Arie, en ook u, meneer Ype!” groette de knul en hij draaide zwierig om zijn as als een dressman in een modeshow. “Nu weet ik, wat ik met mijn leven wil: ik word influencer!” Ome Arie blies een rookwolkje de lucht in. Ik blies er eentje achteraan. Neef Nitus wuifde de rook weg en herhaalde: “Influencer!” Ome Arie wees met de steel van zijn pijp naar de rok en bromde: “Influenza? Met die rok denk ik eerder aan blaasontsteking!” Ik schoot in de lach. Neef Nitus niet: “Nee, ome Arie, geen influenza, influencer!” Wij keken nu uiterst onbegrijpend. “Een trendsetter!” probeerde de neef uit te leggen. Hij maakte weer een zwierige pirouette. “De rok voor mannen wordt dè trend van 2023!” Ome Arie keek nu heel serieus. “Waar heb je die rok gekocht, knul?” vroeg hij. “Gewoon, op internet!” antwoordde de influencer, “hoezo, ome Arie?” De oude baas trok aan zijn pijp, wachtte even en vroeg zonder een spoor van spot: “zou je er één in mijn maat kunnen bestellen?” Hij blies een wolkje uit. “In de kleur van mijn klompen lijkt me wel mooi!” Ik hield mijn lachen in. Neef Nitus was duidelijk geschokt. “Maar, eh.. Maar, eh dat is toch niks voor jou, ome Arie?” stamelde hij. Ome Arie glimlachte slechts. De trendsetter stapte op zijn step en reed met een iets minder zwierig zwaaiende rok huiswaarts. Ome Arie lachte nu wel hardop. “Influencer! Hahahaha!”

Voorzitter

De jaarlijkse kerstinkopen waren bijna gedaan. Ik zat buiten de AH te wachten op mijn lief, die nog even bieslook moest halen. Opeens hoorde ik een bekende stem achter me: “goeiemiddag!” Ome Arie. Hij ging naast me zitten en pakte zijn pijp. Ik twijfelde over een pijpje, want hoe lang kon de aanschaf van een struik bieslook nou helemaal duren? De geur van ome Arie’s eerste rookwolkje deden me toch tot een pijpje besluiten. Het was druk. Mensen liepen af en aan en de bomvolle boodschappenkarren vormden een defilé van overvloed voor ons langs. Iemand kwam op me af en feliciteerde me met mijn voorzitterschap van voetbalvereniging ‘Zinkwegse Boys’. Ome Arie keek even opzij. Hij had een beetje spottende grijns op zijn verweerde kop: “Voorzitter?” Ik knikte. Het bleef even stil. Ome Arie rookte zijn pijp en ik zocht naar woorden. Want waarom kreeg ik felicitaties terwijl ik in mijn rol als voorzitter nog niks had gedaan? Die complimenten  horen te gaan naar al die ‘stille krachten’ op de achtergrond: mensen, die de w.c.’s schoonmaken, die de ballen uit de sloot halen, die wedstrijden leiden, die in de keuken friet bakken, die klussen voor de club, die… Het zijn er teveel om op te noemen. Die verdienen felicitaties. Ome Arie keek weer opzij: “Onwennig?” Ik knikte. Ome Arie keek weer de haven in. Ik rookte mijn pijp en werd opeens heel warm van binnen, omdat ik terugdacht aan vrijdagochtend. Één van mijn eerste acties als voorzitter was het opnemen van de schade na een inbraak in de kantine. Terwijl iedereen druk doende was met opruimen en herstellen van het deurslot zat ik samen met Cees Bakker wat verlaten aan een tafel. Op dat moment kwamen er een aantal jongens van de dagbesteding aan de eerste kruisweg, waaronder een paar van het G-team, langs. Ze gingen lege flessen in de glasbak gooien. Met z’n achten en een begeleidster. Cees Bakker maakte een praatje en een ‘plaagje’ met Richard, een echte Zinkwegse Boy. En wees op mij: “Richard, dat is de nieuwe voorzitter!” Ons medelid kreeg een grote lach op zijn gezicht, stormde op me af en gaf me een welgemeende  dikke, natte zoen bovenop mijn kop. De mooiste felicitatie van allemaal!



Gizmo

Een herfstwindje probeerde het vlammetje van mijn pijpaansteker uit te blazen. Dat lukte een aantal keren, maar uiteindelijk won mijn vlammenwerpertje het en vatte de geurige tabak toch vlam. ‘Ons’ bankje aan de haven was verder nog leeg. Ik was vroeg van huis gegaan. Vol gedachten had ik niet eens in de gaten, dat ome Arie zijn fiets achter ‘ons’ bankje stalde. “Goeiemorgen, meneer Ype!”, wekte hij me vrolijk uit mijn afwezigheid. “Goeiemorgen, ome Arie!”, antwoordde ik. Mogelijk klonk ik niet echt vrolijk. Hij fronste even zijn belegen kop, reageerde niet, ging zitten en pakte zijn pijp. Echte vrienden weten wanneer ze even hun kop moeten houden. We hadden afscheid moeten nemen van ons oude hondje. Ouderdom. Ze was blind, doof, dement en at al enige weken amper meer. Mijn lief had van alles geprobeerd: leverworst, vers vlees, brie en alles, waar ze anders gek op was, tot kibbeling toe. Het mocht niet baten. Omdat ze altijd zo’n last van wagenziekte had, hadden we de dierenarts gevraagd aan huis te komen voor haar einde. De man deed op een keurige wijze wat gedaan moest worden. Laat in de middag hadden we het stoffelijke overschotje van onze Gizmo naar het dierencrematorium gebracht en daarna thuis een borrel op het liefste hondje ooit genomen. 

Ome Arie blies een grote wolk rook uit. We zwegen, hetgeen voor mij voelde als een grote verbondenheid.



Peren

Het ingenieuze apparaatje had onverbiddelijk vastgesteld, dat ik voor het genot van mijn pijpje een aantal dagen niet verder het huis uit zou mogen dan naar mijn balkon. Ik had derhalve ome Arie ook moeten missen. Gelukkig werd mijn vrijlating, enige dagen later, begeleid door een zonnetje en een haast zomerse temperatuur. Mijn vriend, welke ik na de test telefonisch op de hoogte had gesteld van het ‘positieve’ nieuws, was ook blij me na de quarantainetijd weer te zien: “Goeiemorgen, meneer Ype!”, klonk het, iets enthousiaster dan anders. Hij stak de brand in zijn pijp en blies een grote wolk rook uit. Het haventje lag er roerloos bij, het was een doordeweekse dag en het vaarseizoen liep op zijn eind. Ik volgde ome Arie’s voorbeeld en stopte mijn pijp. “Ik ben blij, dat ik weer vrij ben”, zuchtte ik. Alsof ik in de bajes had gezeten… “Ik verveelde me dood!” De oude boer knikte begrijpend. Ik snoof de geur van de vrijheid nog eens diep op. “De geur van de herfst. Doet me denken aan mijn jeugd, wanneer ik met mijn bootje zeilde tussen de rietkragen van de Biesbosch. Heerlijk, het naseizoen: alleen op het water.” In gedachten voelde ik weer het intense geluk van toen. Ome Arie knikte en we bliezen simultaan een wolkje uit. Ik keek opzij: “Heb jij ook mooie herinneringen aan de herfst, ome Arie?” De oude baas knikte: “Ik had geen bootje, maar had dat goed kunnen gebruiken!” Hij kreeg een glimlach op zijn verweerde kop; “Want tussen ons en de boomgaard van buurman Barend lag een brede sloot. Te breed. Daardoor waren de appeltjes en vooral de heerlijke sappige peren voor ons lange tijd onbereikbaar.” Ik knikte: “Een ware tantaluskwelling, dus…” Onze gepensioneerde veeboer keek me even ietwat bestraffend aan, omdat ik weer eens de wijsneus probeerde uit te hangen. “Op een dag vonden we tot onze grote vreugde een stevige lange stok. Daarmee konden we ‘slootje piepen’!” Hij zag het weer voor zich. “Eerst oefenden we op het droge. En we sprongen steeds verder. Daarna over een smal slootje. Ook dat was geen probleem. Maar toen het ultieme doel: de peren van buurman Barend!” Ik hing aan zijn lippen. “We namen een lange aanloop en haalden precies de overkant. Daar plukten we onze zakken vol heerlijke peren!” Het water liep hem aan zijn gelukzalige gezicht te zien nog in de mond. “Maar toen moesten we terug. Dat ging minder goed: de combinatie van een te korte aanloop wegens ruimtegebrek en overgewicht wegens de peren deed ons jammerlijk falen. De terugreis eindigde midden in de sloot!” Ik zag het voor me en schoot in de lach: “Daar was je moeder niet blij mee, vermoed ik?” De oude baas kon er nu wel om lachen. “Het natte pak was niet het ergste, maar toen ze de peren in mijn zakken vond, waren de rapen gaar. Ik mocht niet meer naar buiten en moest voor straf schoenen poetsen!” Ik knikte en vond de straf nog redelijk mild. “In mijn pyjama. Want ze wist, dat ik ‘m anders zou smeren. Dus ik poetste schoenen. Van de hele familie. Alleen, in de bijkeuken…” Hij klonk haast zielig. “Tot mijn vader thuiskwam. Toen moest ik gelijk naar bed, zonder eten!” Deze wending in zijn verhaal had ik niet aan zien komen, dus ik keek verbaasd opzij. “Ik had, zoals gezegd, alle schoenen gepoetst. Vader vond het echter minder geslaagd, dat ik ook zijn stoffen pantoffels en zijn zondagse klompen had gepoetst. Met bruine schoensmeer…” Ik schoot in de lach. Ome Arie kon er ook wel om lachen. “Gelukkig wist ik nog twee van die heerlijke peren mee te smokkelen, dus ik heb die avond niet echt honger geleden!”