Het was wisselvallig weer met veel wind. Geen ideale omstandigheden voor pijprokers, maar desondanks deden ome Arie en ik, zittend op ons vertrouwde bankje bij de haven, toch een verwoede poging te genieten van onze peperdure tabak. Een klein meisje kwam voor ons staan en keek ons vorsend aan. Er werd diep nagedacht. “Gaan jullie bellen blazen?” Ome Arie glimlachte: “Nee, want daar waait het toch veel te hard voor?” Geen speld tussen te krijgen. Haar moeder kwam aangesneld met zo te zien een broertje op haar heup. Moeders hebben speciale brede heupen, waar kinderen comfortabel op schijnen te kunnen zitten. “Neemt u het haar niet kwalijk heren,” ze streek de kleine liefdevol door de haren, “Het is zo’n bijdehandje!” Wij namen het haar natuurlijk niet kwalijk. De moeder probeerde het bijdehandje met zachte drang mee te krijgen, maar dat lukte niet echt. Aagjes nieuwsgierigheid was nog niet bevredigd. Ze wilde toch weten: “Wat doen jullie dan?” “Wij roken pijp!”, zei ik, ietwat aarzelend, daar het roken in deze tijd een niet zo’n goed imago had. “Mijn oom heeft ook zo’n ding. Dat heet een vaper, toch?” Ome Arie keek belangstellend mijn kant op, nieuwsgierig hoe ik me hier uit ging redden. “Eh…,” stamelde ik, “eh…” De moeder schoot me te hulp: “Die heren zijn een beetje oud, liefje, die weten niet wat vapen is.” Ome Arie, tegen de moeder: “Zo oud zijn we gelukkig ook nog niet.” De aangesprokene werd een beetje rood. Ome Arie schoot in de lach: “Wij waren de eerste vapers. Dat heette toen nog vijpen!” Ik keek hem verbaasd aan. “Vijpen?”, vroeg ik, toen het jeugdige gezelschap doorgelopen was, “vijpen?” Ome Arie trok zijn schouders op: “Wat moest ik dan? Pijp-ROKEN, mag ik niet zeggen en PIJPEN zeker niet!” Ik had hier even geen weerwoord op. Vijpen, dus.