Titanic

Ome Arie’s pijp viel uit zijn mond van verbazing, hij kon hem nog maar net opvangen: “Moet je nou kijken!” mompelde hij. Door het sluisje van ons prachtige haventje voer een antieke motorkruiser met een uitgebreide ‘deklading’. Op het voordek stonden fietsen, in de gangboorden hingen allerlei skateboards, een hele trampoline en op het achterdek stond een heuse wasmachine. ‘Amsterdam’ stond in grote letters op de spiegel. (=achterkant.) “Dat verbaast me niks”, doelde ome Arie op de vermelding van de thuishaven. Op de boeg was met grote letters ‘Titanic’ geverfd. “Dat verbaast me ook niks!” Ome Arie nam weer een trekje van zijn pijp. We keken toe hoe het geval werd afgemeerd. De bemanning bestond zo te zien uit twee echtparen en een meisje van een jaar of tien. Één van de mannen had een tatoeage op zijn bovenarm. Een anker. Samen met de andere zeeman pakte hij de wasmachine van het achterdek en zette deze op de steiger. Ome Arie keek mij aan en ik keek ome Arie aan. “Je denkt toch niet, dat…” zei ik. Ome Arie wees en knikte slechts. De Mokumers koppelden het apparaat met een tuinslangkoppeling aan de kraan op de steiger en deden de stekker in het stroomkastje, ook op de steiger. De ene dame begon er was in te doen, terwijl de andere dame, een volslanke blondgeverfde struise figuur met een peuk in haar mondhoek zoekend om zich heen keek. Ze kon zo te zien niet vinden waar ze naar zocht en kwam vervolgens op ons af. “Nou zul je het beleven”, mompelde ome Arie. “Mijne heren,” klonk het met een onvervalste Amsterdamse tongval, “waar staat hier ergens een molen?” Deze vraag hadden we niet zien aankomen. “Molen?”, vroegen we dan ook in koor. “Ja, een molen,” reageerde de blonde, “jullie weten toch wel wat een molen is? Volgens tante Marie uit het café is er in het straatje achter de molen een supermarkt. De boot…” ze wees naar het drijvend antiek, “was van haar en haar man, maar me vent heeft hem van haar gekocht, toen ome Krelis de pijp uitging”. Wij keken elkaar verbaasd aan. “Waar denkt u te zijn?” Durfde ik te vragen. “Willemstad!” was het stellige antwoord. Ze wees om zich heen; “Oude geveltjes, terrasjes bij de haven, alleen mis ik die molen!” Ome Arie schoot in de lach. Ik kon me nog net goedhouden; “Dit is Oud-Beijerland!” Ze keek nu erg verbaasd en herhaalde: “Oud-Beijerland?! Krijg nou tieten!!” En schreeuwde naar het vaartuig: “Hee, Sjaak, volgens die boeren hier leggen we hier helemaal niet in Willemstad, breng jij de kaart ‘es!” Ze draaide zich weer richting boeren, ons dus, en vroeg: “ken u dan effe aanwijzen waar we nou eigenlijk wèl zijn?” Sjaak kwam met een dik boek onder zijn getatoeëerde arm aangesloft. “Kijk, kaarten van de ANWB!” Hij overhandigde ons trots ‘Het beste boek voor de weg’ van zo’n dertig jaar oud. “Is dat jullie kaart?”, vroeg ik, stomverbaasd. “Wat is daar mis mee?!”, vroegen Blondy en Tattoo in koor. Ome Arie had de grootste pret, wees op de kaart de Dordtse Kil aan en hikte van het lachen: “Jullie hebben bij Dordrecht de afslag naar Willemstad gemist!!” De twee keken nu erg besodemieterd. “Toen zaten we in de kajuit te klaverjassen,” mopperde Tattoo. “Klopt,” zei Blondy, “toen zat Marietje aan het stuur!” Ome Arie en ik sloegen op onze knieën van het lachen…