Zeeverkenners

“Daar zul je de marine hebben!” wees ome Arie met het mondstuk van zijn pijp. Een zeeverkennersvlet kwam de haven ingeroeid. Twee knulletjes zaten aan de riemen, een jongmens van een jaar of zestien stond aan het roer te commanderen: “Riemen op, riemen ìn en haal!” De roeiers zaten te zweten onder hun petjes. “Dat zijn waterpadvinders, ome Arie!”, verbeterde ik hem. Ome Arie trok aan zijn pijp. De lelievlet, want zo heten die bootjes nou eenmaal, dreef vlak bij ons naar de kant. Het was vrijwel hoog water, dus we konden alles goed volgen. De roeiers ruimden hun riemen op en stapten met een lijntje in hun handen op de steiger. De kapitein pakte een steekkar en zette deze op de kade. “Goedemorgen heren”, zei hij vrolijk. Ome Arie keek niet echt vrolijk. “De jongens oefenen voor hun roeibrevet”, verklaarde de puber, “En ze doen het erg goed, vindt u niet?” Ik knikte beleefd. De twee mannetjes stonden zwetend te zwijgen. “We liggen met ons moederschip hier aan de overkant bij de Berenplaat voor anker en moeten een paar kratten bier halen voor de leiding. Is hier in de buurt een Albert Hein?” Ome Arie glimlachte: “Ja, hoor, maar dat is een stief kwartiertje lopen!” en begon de weg te wijzen. Ik vond de AH een wat ongelukkige keuze, maar liet hem even. “Het is maar goed, dat we de steekwagen hebben meegenomen, jongens!” Er trots aan toevoegend: “Zo zie je maar: een goede schipper is op alles voorbereid!” Welgemutst wilde hij aan de wandeling beginnen. “Maar je kunt dat bier ook bij de Dirk halen, dat is vlakbij.” Hij wees. Ik glimlachte. De drie gingen op pad. “Ik wilde het die twee gastjes niet aandoen”, verklaarde ome Arie toen ze weg waren. Ik keek opzij: “Wat heb je tegen de padvinderij?” Hij antwoordde niet gelijk, maar trok aan zijn pijp. “Ik kan niet zo goed tegen uniformen en zo.” Het bleef even stil. Ik probeerde te begrijpen en stopte een nieuwe pijp. Ook ome Arie zei even niets. Opeens begon hij te lachen: “Hij had die gastjes beter eerst hun knopenbrevet moeten laten halen!” en wees. De lelievlet dreef midden in de haven. “Is het afgaand tij?” vroeg ik. “Dat zal nu wel begonnen zijn”, glimlachte ome Arie. De vlet dreef inderdaad tergend langzaam richting Spui. Gelukkig waren de scouts snel terug. De kapitein vloekte niet, toen hij het onheil zag, maar begon zijn uniform uit te trekken. “Eigenlijk mag je hier niet zwemmen”, wees ome Arie plagerig op een bordje. “Nood breekt wet,” bromde de roei-instructeur, die onder zijn kleding gelukkig een zwembroek droeg. Hij voelde met zijn voet de temperatuur van het water. “Kan je hier staan?” vroeg hij aan ome Arie. “Ja, hoor!” was het stellige antwoord van mijn bankgenoot die glimlachend een trekje van zijn pijp nam. De knul stapte het water in. Helemaal kopje onder. “Maar dan moet je wel je adem even inhouden…” maakte ome Arie zijn zin af. Het petje van de zwemmer bleef drijven. Het zag er best lullig uit. De havenwandelaar kwam al snel proestend weer boven en pakte woedend zijn pet. “Je kon hier toch staan!” brieste hij richting ome Arie. “Ja, bij eb”, antwoordde deze rustig. “Je hebt, als goede schipper toch zeker wel opgezocht hoe groot het verval hier is?” Met een hoogrode kop zwom de zeeman naar de lelievlet, trok deze naar de kant, laadde zijn kleren, het bier en zijn grinnikende bemanning in en vertrok. Aangedreven door de buitenboordmotor.