De eerste lente-symptomen dienden zich aan: teckel Joseph liep zonder coltruitje buiten en ome Arie rookte pijp zonder handschoenen aan. Ze waren naar ons mooie haventje gewandeld en blij mij daar te zien. Joseph kwispelde en ome Arie groette me met een glimlach en tikte daarbij aan zijn pet: “Goeiemorgen, meneer Ype!” “Goeiemorgen ome Arie!”, antwoordde ik en ik gaf teckel Joseph een aai over zijn kop. Ik genoot al een tijdje van mijn pijp en het uitzicht. Ome Arie ging op ons bankje zitten met Joseph op de grond naast zich. Teckels kunnen ‘nonchalant’ zitten: met de achterpootjes niet recht onder het achterlijf, maar iets opzij, als een mens met de knieën over elkaar. Ik bekeek het met verbazing. Joseph bleek rechts-zittend. Hij hield duidelijk rekening met een langdurige wandelpauze. En berustte daarin. “Eindelijk weer een beetje weer om naar onze vaste stek te komen”, opende ik het gesprek. “Zo is ‘t, meneer Ype, zo is ‘t!”. Mijn gesprekspartner zat weer helemaal op zijn gemak en blies tevreden wolkjes uit. “Wanneer je met zo’n beest aan een touwtje rondloopt ontmoet je de vreemdste types.” Ik knikte, want ik kende het fenomeen. “Maar of je daar altijd blij mee moet zijn…”, antwoordde ik veelbetekenend. Ome Arie knikte: “Wat u zegt, meneer Ype! Gisteren nog. Een enorme kale baard met tatoeages en een pitbull. Doortje.” Ik glimlachte: “Zo heette de pitbull, neem ik aan?” Ome Arie knikte: “Hoe die baard heette weet ik niet. Maar die ging uitgebreid vertellen over zijn kickboks overwinningen en daarna kwamen er allerlei complottheorieën over de Corona!” Hij zuchtte: “Na de nogal gewelddadige inleiding durfde ik hem niet tegen te spreken, dat begrijpt u wel, meneer Ype!” Ik begreep het. Ome Arie wees op Joseph: “Die vent had Doortje even losgelaten, zodat ze op het veldje kon rondrennen. Dus ik maakte Joseph ook maar los. Maar of dat nou zo’n goed idee was!?” Hij nam een trekje aan zijn pijp. “Rothond!”, mompelde de oude boer vervolgens, naar de teckel kijkend. Joseph keek schuldbewust terug, voor zover teckels schuldbewust terug kunnen kijken. “Die twee honden bleken het uitstekend met elkaar te kunnen vinden. Heel erg goed zelfs!” Ik begon een angstig vermoeden te krijgen. “Terwijl die tattoo-figuur uitgebreid uit de doeken stond te doen hoe onze regering ons manipuleert en de Corona misbruikt om ons onder de duim te houden, zat achter hem Joseph bovenop Doortje te rijden! Hoe ‘ie het voor mekaar kreeg met die korte poten snap je niet; volgens mij was Doortje voor hem door haar kniëen gegaan.” Ik schoot in de lach.“Gelukkig was die rot-teckel nėt amechtig van haar afgestegen, toen de baard zich na dat onzinnige verhaal omdraaide en zijn pitbull weer riep: “Doortje, hier!” En tegen mij: “We gaan weer eens op huis aan!” De pitbull kwam natuurlijk direct. En Joseph slofte er zowaar hijgend achteraan. “Slechte conditie, die teckel van u, meneer!” zei die kale nog, “Dat gaat ons niet gebeuren, hè Doortje; wij trainen iedere dag! Wìj laten ons door die Corona mooi niet naaien!” Ome Arie had een gemeen grijnsje op zijn verweerde kop: “En ik zweer u, meneer Ype, die rot-teckel zat volgens mij stiekem te lachen!”
Joseph 2
Het dooide dikke druppels. Slechts hier en daar lag nog een restje sneeuwpop en het verkeer was weer als vanouds. Onderweg voor een boodschap zag ik ome Arie. Mèt teckel Joseph (Zie mijn vorige verhaal ‘Joseph’). Laatstgenoemde wederom gehuld in zijn bontgekleurde coltruitje. Mijn nieuwsgierigheid won het van mijn haast om vers brood te halen dus ik parkeerde mijn gouden koets. Ome Arie had weer gewoon zijn pet op en zijn klompen aan. Hij wist inmiddels, dat hij toch wel aan zijn grijze krullen herkend zou worden. Al zou hij een jurk aantrekken. “Goeiemorgen, ome Arie!”, groette ik. Hij groette terug, waarbij hij aan zijn pet tikte. Hij had een pijpje in zijn mond en leek het leven wel te omarmen, ondanks de aanwezigheid van Joseph. Ik wees naar het kleurige worstenbroodje en keek ome Arie vragend aan: “Is de logeerpartij niet doorgegaan?” Ome Arie nam een trekje aan zijn pijp. “Jawel!” Klonk het vrolijk, “hij is één nachtje weg geweest.” Joseph snuffelde aan een struik en toen deze was goedgekeurd tilde hij parmantig zijn achterpoot omhoog voor een plas. “En toen hebben ze hem weer teruggebracht!” Het kwam er vrij vrolijk uit. “Riek vond een paar weken het beest uitlenen zeker ook geen goed idee?”, raadde ik op goed geluk, want ik vermoedde bij het ontstaan van het idee om het mormel uit te lenen aan een verliefd stel met als enig doel het omzeilen van de avondklok al, dat ome Arie’s wederhelft hier niet zo blij mee zou zijn. Ome Arie grijnsde: “Riek was razend! Ze vond het niet kunnen tegenover haar zus. Het is immers haar hond!” Ik knikte begrijpend; dat viel te verwachten. “Maar inmiddels begrijpt ze het!” Hij nam vergenoegd een diepe haal rook en de grijns bleef. Ik begreep er niets van. “U :moet weten, meneer Ype, dat Joseph een vervelend verwend kolere-teckeltje is. En jalóers, niet te geloven!” Het hondje leek ons nu heel schuldbewust aan te kijken. “Hij kan er niet tegen, dat anderen aangehaald worden. Wanneer die vrijer van mijn kleindochter iets te aanhalig werd, ging hij blaffen en tegen hem opspringen. Dus van een romantisch Valentijns-avondje is weinig gekomen!” Hij lachte nu hardop. “Bovendien heeft hij, toen ze de gang in gevlucht waren om te zoenen, een halve pizza opgevreten…” Nu lachte ik ook. “En die heeft’ie ‘s nachts bij vriendje Derk thuis uitgekotst. De volgende morgen stond die knul al om negen uur bij ons voor de deur met teckel Joseph en al diens spullen!” Ik kon er wel om lachen. “Maar niet voor het één of ander, ome Arie, jij wist zeker, dat dat beest zo vervelend zou zijn?” Ome Arie knikte en zei, toen hij uitgelachen was: “Ik mag nog niet eens bij Riek in de búúrt komen, of hij begint al zo te klieren!!” En met een vette knipoog: “ik was blij, dat het mormel op Valentijns-avond weg was….”
Joseph
Vanwege mogelijke gladheid liep ik uiterst voorzichtig langs de vijver vlakbij mijn huis om wat foto’s te maken van de ijspret, toen ik een duistere gestalte zag. Diep in zijn jas gedoken, een zonnebril op, zonder pet en op onopvallende schoenen in plaats van op klompen. Ome Arie. Hij keek schichtig om zich heen en voelde zich duidelijk betrapt toen ik hem groette: “Goeiemorgen, ome Arie!” “Sssst, zachtjes!” fluisterde hij, “straks ziet iemand me!” en hij keek al een beetje betrapt. Toen zag ik de reden van zijn schaamte: hij had de teckel van schoonzus Agaath weer bij zich. Het worstenbroodje had nu een coltruitje aan! Een fel gekleurd zelfgebreid wollen geval, met een gat voor het vrolijk zwaaiende staartje en ruimte rond het piemeltje, zodat het beest ongehinderd de achterpoot kon optillen voor een plas. Ik moest moeite doen om mijn lachen in te houden. Ome Arie zag me kijken en keek me aan met een dieptrieste blik. “Erg, hè!” zei de oude boer, “en daar laten ze mij mee buiten lopen!” Ik kreeg toch een beetje medelijden met hem. “Maar eerder deze week had hij dat geval toch niet aan?” Ome Arie schudde het grijze hoofd: “nee, toen had ik hem in zijn adamskostuum meegesmokkeld. Maar dat is me nu dus niet gelukt…” Inmiddels besloot het coltruitje er een flinke drol uit te persen. Ome Arie en ik keken vol walging naar de voor zo’n klein hondje imposante dampende hoop. Zoals het hoort pakte het baasje de poep op met een speciaal poepzakje. Hij stond er een beetje ongemakkelijk mee in zijn grote knuist en keek zoekend rond naar een prullenbak. Gelukkig bleek er niet ver bij ons vandaan één te staan, vlakbij het ijs. We liepen er naartoe. Op dat moment werd ome Arie gespot: “Hey, opa Arie!” Een jongedame kwam op ons af geschaatst. “Ik had u bijna niet herkend, zo zonder klompen en zonder pet!” Ome Arie zuchtte. “En is dat Joseph?” Ze wees op het mormel in zijn truitje. “Joseph!?”, vroeg ik. Ome Arie had die naam al die tijd voor me verborgen weten te houden. “Naar Joseph Luns, vanwege zijn enorme neus…” Ik kon er wel om lachen. Het meisje zat inmiddels op haar hurken Joseph te knuffelen. Het beest kwispelde luid van herkenning. “Maar waarom loopt u met Joseph, opa? Is er iets met tante Agaath?” Ze werd op de hoogte gebracht van het gebroken been van haar oudtante. Het was een mooie meid van een jaar of achttien, maar ik ben nogal slecht in het schatten van leeftijden. Zeker wanneer alles zo goed ingepakt zit. Een knul kwam onze kant op geschaatst. “Kijk, opa Arie, dat is Derk, mijn vriend!” Ze was duidelijk trots op haar verovering. “Hij heeft bonbons voor me gekocht! Voor Valentijnsdag!” De knul was met veel opspattend ijs-schraapsel bij ons tot stilstand gekomen en stelde zich voor. Ome Arie bekeek hem, ietwat geringschattend, en bromde: “goed zo, zorg maar heel goed voor mijn favoriete kleindochter!” De knaap keek het wicht heel verliefd aan: “natuurlijk, meneer!” Ome Arie leek tevreden over dit antwoord. Het stel stond nu dicht tegen elkaar. “We waren vanavond graag samen geweest. Pizzaatje eten en filmpje kijken, maar vanwege de avondklok moet Derk om negen uur weer thuis zijn!” En nog meer teleurgesteld: “En van mijn ouders mag hij nog niet blijven slapen.” Ome Arie knikte goedkeurend. Inmiddels zat Derk op zijn hurken met Joseph te spelen. Opeens kwam er een klein grijnsje om ome Arie’s mond: “Woont Derk op loopafstand bij jou vandaan?” vroeg hij zijn kleindochter. Ze knikte. Het grijnsje werd iets breder en een tikkie vals: “jullie mogen Joseph wel een paar weekjes lenen, dan kunnen jullie ‘s avonds wat langer bij elkaar blijven!” Het stel begreep direct wat hij bedoelde. De teckel was dè oplossing om onder de avondklok uit te komen! Ze gingen gelijk hun schaatsen uitdoen om de spullen van Joseph op te gaan halen. Ome Arie gaf een rukje aan de lijn van onze Cupido: “kom op, mooie jongen, we moeten het goede nieuws aan Riek gaan vertellen!” Samen gingen ze huiswaarts. Ik vroeg me alleen af hoe de reactie van het thuisfront op dit mooie plan zou worden. Ik hield mijn hart vast…
Schoonvaders’ urn
Het was een prachtige dag. Door het zonlicht kleurde de sneeuw witter dan wit en ik zag veel zonnebrillen op het ijs. Er werd druk geschaatst op een vijver vlakbij mijn appartement. De vrolijke gezichten waren een verademing in de dagen van klagen en chagrijn. Opeens zag ik ome Arie. Hij liep met een hond aan een riempje. Een teckel. “Zo, ome Arie, carnaval aan het vieren?” Hij keek verbaasd om. “Goeiemorgen, meneer Ype! Carnaval aan het vieren? Hoezo?” “Vanwege dat worstenbroodje aan een touwtje!” lachte ik, maar ome Arie deelde mijn humor niet. “Dat is niet mijn hond, dat beest is van schoonzus Agaath.” Het klonk weinig enthousiast. “Ze passen bij elkaar: net zo eigenwijs!” Ik knikte, want ik heb ooit zelf teckels gehad. “Mooi, hè, die ijspret”, wees ome Arie, en er kwam een glimlach op zijn verweerde kop. “Ja, geweldig, ome Arie! Eindelijk hoor en zie ik weer lachende mensen!” De teckel deed een plas. Een klein geel plekje ontsierde de sneeuw. “Agaath zit met haar been in het gips. Door dat mormel…” zuchtte de oude boer, “dus nu is hij voorlopig even bij ons.” Het beest leek schuldbewust omhoog te kijken. “Hij zag een kat en vloog vlak vòòr Agaath de spekgladde weg over. Het was een perfecte tackle! Been gebroken, net boven de enkel.” “Zo, daar zal ze even zoet mee zijn!” gemeenplaatste ik ernstig terug. De teckel ging zitten, maar de koude grond deed hem direct weer omhoog veren. Ome Arie zag het ook en schoot in de lach: “Ja, dat is koud aan je ballen, hè, jongen?” Het beest keek besodemietert. We keken weer naar de ijspret. “Waar komt die hekel aan je schoonzus toch vandaan, ome Arie? Volgens mij zit het nogal diep.” Hij antwoordde even niet. Ik besloot niet aan te dringen, want mogelijk wilde hij er niet over praten. Zo stonden we even en net, toen ik huiswaarts wilde gaan, begon hij te vertellen: “Het zal heus een best mens zijn, maar ze is zo eigenwijs en daarbij ook nog koppig. Ze heeft de neiging iedereen haar wil op te leggen. En ik ben een boer die wel voor zichzelf kan denken.” Ik knikte begrijpend. “Aanvankelijk liet ik haar maar kletsen, maar sinds de begrafenis van mijn schoonvader zijn de betrekkingen ietwat bekoeld, zullen we maar zeggen!” Hij keek even opzij. “Ze wilde echt álles bepalen, zogenaamd omdat haar vader het zo had gewild…” Wanneer hij nu een pijp brandend zou hebben gehad, zou hij een trekje genomen hebben. “De arme man moest een pak aan, terwijl hij nooit een pak droeg. Er werd klassieke muziek gespeeld, terwijl hij het liefst doedelzakken hoorde. Allemaal háár idee!” Ik schudde mijn hoofd. “Nou kon ik er wel mee leven, want de beste man was toch al dood. Ik heb me er maar bij neergelegd. Je gaat op een crematie toch geen ruzie schoppen, meneer Ype?” Ik begreep het, “dat vind ik ook ome Arie, heel wijs!” Het was even stil. Er kwam een klein vals grijnsje op ome Arie’s gezicht. “Maar dat ze vervolgens zijn as wilde uitstrooien over de binnenmaas ging me te ver!” Ik keek hem vragend aan. “Moesten we met de hele familie in een roeibootje een rot-eind roeien naar een geschikte plek, kreeg ze het deksel niet van de urn…” Het lachje werd nog valser. “Dus de hele rouwvloot weer terug. En tot op de dag van vandaag zit hij nog in zijn urn…” “Die deksel was niet meer los te krijgen?” vroeg ik, eigenlijk ten overvloede. “Twee componentenlijm, meneer Ype, prima spul!” Nu lachte we samen hardop. “Maar, waarom heb je dat eigenlijk gedaan, ome Arie? Die andere dingen liet je toch ook gebeuren?” De oude baas werd weer even serieus: “Dit ging me gewoon ècht te ver, meneer Ype! Mijn schoonvader uitstrooien over de Binnenmaas, het idee! Die arme man kon glad niet zwemmen….”
Lekkerbekje
Toen we op onze maaltijd-bezorg route langs een sneeuwpop met klompen, een boerenpet en een pijp kwamen op de plek, waar ome Arie bij een vorige rondgang met zijn kleinkinderen druk in de weer was geweest, konden we een brede glimlach niet onderdrukken. “Kijk, een standbeeld voor je boerenvriend!”, zei mijn lief. “Dan zal hij het verdiend hebben!”, grapte ik terug, toen ze uitstapte met zo’n thermodoos met eten voor een oudje. Eigenlijk meende ik het wel. Ome Arie verdient een standbeeld, omdat hij het voorbeeld is van iemand, die in deze periode niet zeurt. Die zichzelf niet hèt grootste slachtoffer voelt van de Covid-ellende, zoals zovele anderen. Mijn eega kwam terug met een lege doos en we zetten onze route voort. Toen we klaar waren gingen we wat boodschappen doen. Ik ging, zoals altijd, niet mee de winkel in. Er stond een grote grijze bus vis te verkopen. En daar stond ome Arie. Hij pakte net een dampende bak vis aan. Ik stapte uit de auto om even een praatje met hem te maken. “Eet smakelijk, ome Arie!”, groette ik. Hij had net, met zijn ogen dicht van het verwachte genot, een hap genomen, dus kon slechts knikken ter wederbegroeting. Toen de eerste hap z’n weg omlaag gevonden had, wees onze lekkerbek naar de visbus: “Lekker, hoor, meneer Ype! En hartstikke vers, vannacht was het op de Noordzee zò koud, dat de vis al diepgevroren het net in zwom!” De omstanders moesten lachen. Ik sloeg toch even over, hoewel het water me in de mond liep. “Eigenlijk zou ik het moeten doen, want de vissers hebben het toch al moeilijk genoeg.” Ome Arie knikte, inmiddels de tweede hap doorslikkend. “Inderdaad, meneer Ype, een neef van me is eigenlijk visser, maar die heeft zijn kotter om laten bouwen voor uitvaarten…” Ik begreep er weer eens niks van: “Uitvaarten, maar dat deed hij toch al, hij bleef toch niet in de haven liggen?” Ome Arie lachte, voor zover zijn volle mond dat toeliet. Toen hap drie weg was, vervolgde hij: “Nee, ùitvaarten, zoals het uitstrooien van as van overledenen. Een gat in de markt, want dat is mode. Hij heeft soms wel drie uitvaarten per week!” Hij nam weer een hap. Een andere man mengde zich ook in het gesprek: “Dat klopt, mijn schoonvader wilde ook zo’n zeemansgraf. Het was wel duur, maar het was nou eenmaal zijn laatste wens!” Er werd instemmig geknikt. “Gisteren is die grafkotter nog uitgevaren. Geen pretje met die kou, maar vissen ook niet.” Hij wilde net zijn laatste hap nemen toen de andere viseter op zijn lekkerbekje wees en opmerkte: “Nu maar hopen, dat hij met die harde wind van gisteren tijdens het uitstrooien niet vlak naast het schip voer, dat nèt jouw vis binnen haalde, ome Arie!” Laatstgenoemde keek de man vragend aan: “want anders kon dat lekkerbekje wel eens behalve diepgevroren ook nog eens vers gepaneerd het net ingezwommen zijn!” Ome Arie’s eetlust was opeens een stuk minder.
Sneeuwpret
De voorspelling kwam uit: sneeuw! En hoe! Geen dun laagje poedersuiker, maar een dikke laag basterdsuiker, perfect voor sneeuwballen en sneeuwpoppen. Ik moest samen met mijn lief maaltijden bezorgen voor de plaatselijke gaarkeuken en was al vroeg in de weer gegaan om mijn autootje sneeuwvrij te krijgen. Toen niemand keek probeerde ik toch even een sneeuwbal en was tevreden over het resultaat. Alleen bleken slippers niet het beste sneeuw-schoeisel. Mijn ijsvoeten ontdooiden gelukkig snel in de auto toen we eenmaal met onze bezorg-ronde bezig waren. Ik zocht tergend langzaam mijn weg, want het was glad en de weg verstopt onder een dikke witte laag waardoor haar ligging niet altijd duidelijk was. Opeens zag ik ome Arie bij een groepje kinderen staan. Ze keken naar een oud Volkswagentje Golf, dat er verfomfaaid uit zag. De hele voorgevel lag in puin en er stonden vier bedremmelde jongens omheen. Ik stopte en draaide mijn raampje open om de oude baas te vragen of hij hulp nodig had. Ome Arie schudde zijn hoofd terwijl hij de onfortuinlijke chauffeur niet erg troostte. De gasten duwden het wrak huiswaarts en ome Arie knipoogde naar mij. Toen ze uit het zicht waren raapte hij zijn pijp op. “Hoe komt je pijp nou op de grond, ome Arie?” vroeg ik. “Die hadden mijn kleinkinderen geleend voor de sneeuwpop.” Ik keek rond, maar er was alleen een grote hoop sneeuw te zien. “Sneeuwpop?” “Ja, de tweede al, die de kinderen gebouwd hebben, hè, jongens?” betrok hij het kleine spul in het gesprek. “Maar die stoute grote jongens hebben de eerste met hun auto kapot gereden, toch?” De kinderen stonden om het hardst ‘ja’ te knikken. “En daarbij is opa Arie’s andere pijp gebroken. En dat vond opa Arie niet leuk, daarom heeft hij jullie geholpen met jullie nieuwe sneeuwpop!” De kinderen knikten blij. “Maar toen kwamen die rot knullen weer en wilden de nieuwe, nog mooiere sneeuwpop met opa’s nieuwe pijp in zijn kop weer kapot maken, hè jongens?!” Weer eenstemmig geknik. “Maar dat is toch gelukt?” kon ik niet nalaten op te merken. “Maar hun auto doet het geen derde keer!” zei ome Arie. Hij veegde wat sneeuw opzij. “We hadden deze sneeuwpop om zo’n Amsterdammertje heen gebouwd, zo’n keihard paaltje, en daar kon dat oude Golfje niet zo goed tegen. Waarschijnlijk vragen die gasten zich nog steeds af hoe wij die sneeuwpop zo hard gekregen hebben…” Achter hem stonden glunderende bekkies: “En uw pijp is nog heel, hè, opa!” Gierend van het lachen vervolgden mijn lief en ik onze maaltijd-bezorg-ronde.
Sneeuw
Toen ik aan kwam rijden bij ons bankje aan het mooie haventje van ons dorp zat ome Arie daar al zijn pijpje te roken. Hij zat in diep gepeins verzonken en schrok een beetje, toen ik hem begroette. “Goeiemorgen, ome Arie! Ben je aan het mediteren?” Zei ik goedgemutst, want dat was ik. “Goeiemorgen, meneer Ype! Mediteren? Dat heb ik ooit geprobeerd, maar dat was geen succes. Ik moest het van Riek eens proberen, omdat het héél goed voor me zou zijn. Die verrekte ‘eigen bestwil’. Het was in de periode, dat mijn schoonvader net was overleden. Een geweldige man. Ik moest net aan hem denken.” Er verscheen een glimlach op het verweerde gezicht van de bejaarde boer. “Door het weerbericht: meneer Ype, door de voorspelling van sneeuw!” Ik kreeg ook een glimlach op mijn gezicht. Sneeuw is een toverwoord voor herinneringen. “Mijn schoonvader leek zelfs op hoge leeftijd nog een jonge hond wanneer het ging sneeuwen!” Ik stak mijn pijp op. “Wie niet, ome Arie, wie niet!” Ook ik kan het niet laten minimaal één sneeuwbal in iemands richting te gooien, wanneer de wereld wit gekleurd is. Ome Arie blies een wolkje de grijze lucht in. “Hij sleepte dan met zijn oude tractor, een immense rij sleetjes door het dorp, onvermoeibaar! Onze kinderen als voorsten, apetrots, omdat de voerman hún opa was!” Ik zag het beeld voor me. Niks zo mooi als sneeuwpret in verse sneeuw. Ook ome Arie zat zichtbaar te genieten van de herinnering. “Wanneer hij dan ging trekken steeg er zo’n zwarte rookpluim omhoog uit de uitlaatpijp van die oude diesel en gejuich uit al die kinderkelen!” Hij stak zijn pijp in de lucht en riep, als was hij er weer bij: “vooruit met de geit!!!” Ik kon er wel om lachen; hij ging helemaal op in zijn verhaal. “Ondertussen maakte Riek en haar moeder dan warme chocolademelk en dikke erwtensoep!” Ik knikte: het water liep me in de mond bij de gedachte. Ook ik had prachtige herinneringen aan sneeuw. Hoe we zelf op ons sleetje werden voortgesleurd, hoe we sneeuwpoppen bouwden. Hoe we onze eigen kinderen eens op een avond, dat het gesneeuwd had, uit hun bed haalden om ze, verlicht door een prachtige volle maan, op hun slee door de nachtelijke sneeuwstraten te sleuren. Zo zaten twee sentimentele oude mannen met een glimlach op hun gezicht te verlangen naar sneeuw. Ik moest er wel om lachen. Ook ome Arie zat te lachen. “Ouwe gekken!” Bromde hij, en hij trok aan zijn pijp. “Maar hoe zat het nou met dat mediteren, ome Arie?” kon ik niet nalaten hem een beetje te plagen. “Dat was een onderdeel van de yogales, waar Riek me voor opgegeven had. Zij ging daar zelf ook heen. Ik ben maar één keer geweest.” Hij zweeg even. Ik voelde dat er meer moest komen en keek hem verwachtingsvol aan. “Ik ben van yoga afgetrapt!” Ik schoot in de lach. “Afgetrápt? Hoe kwam dat dan?” Hij zuchtte: “ik zat tijdens het mediteren nogal hard te snurken…”
Koffietijd
Het was al dagen geen weer. Telkens wanneer ik met mijn autootje langs ‘ons’ bankje bij het ’s winters beetje troosteloze haventje van ons mooie dorpje reed werd die troosteloosheid door mij nog sterker gevoeld door de afwezigheid van ome Arie. Ook die ochtend was ik teleurgesteld terug naar huis gereden naar de warme koffie zonder iets erbij. Inderdaad: Diep troosteloos. Aan het begin van de middag brak even het zonnetje door. Eindelijk. Ik wist niet hoe snel ik mijn scootertje moest starten en me naar de haven moest spoeden. Tot mijn verbazing trof ik ome Arie op dit vreemde tijdstip op ‘ons’ bankje. Hij zat tevreden zijn pijp te stoppen. Ik groette hem: “goedemiddag”. Hij antwoordde en tikte daarbij ook aan zijn pet. Ik pakte ook mijn pijp en genoot al bij de gedachte aan de geurige rook. “Verveelt u zich ook, meneer Ype?” Hij bleef me ‘meneer’ noemen en weigerde me te tutoyeren. Ik liet het maar zo. Ik stak mijn pijp op. “Behoorlijk, ome Arie!” We begrepen elkaar. Hij trok aan zijn pijp. “s’Ochtends televisie kijken: ‘Koffietijd’. Vreselijk. Het summum van verveling! Daar zal ik nooit aan wennen. En van Riek mag ik bijna niks zeggen.” Ik knikte begrijpend. “Vanmorgen zat ik te lachen om een reclame over maandverband. Heb ik op zich natuurlijk al niks mee, maar die verkondigde heel trots dat ze wel víer soorten hadden!” Hij nam een grote haal van zijn pijp. “Wel víer soorten, omdat er wel drie-komma-zeven miljárd vrouwen op deze aardbol rondlopen, die állemaal anders zijn!” Ik schoot in de lach. Ome Arie zuchtte: “maar ze vond het niet lollig; ik moest mijn mond houden!” Ik begreep hem. In deze lastige periode zitten we te veel bovenop elkaar. En dan krijg je irritaties. Ome Arie kreeg nu een glimlach op zijn gezicht. “Maar toen ging vervolgens de één of andere knul bij dat mutsenprogramma zitten klagen over dat zijn operatie om de één of andere meid te worden weer door de Corona was uitgesteld. Alsof er niks belangrijkers was! Riek vond, dat ik daar niet over mocht oordelen. En toen kon ik het niet laten!” Hij zweeg even ter verhoging van het effect. Ik keek verwachtingsvol zijn kant op. “Ik zei alleen maar, dat ook ík in een verkeerd lichaam zat!” Hij blies een wolkje rook uit en lachte: “Ik ben eigenlijk een jonge vent van vijfentwintig, met een goddelijk lijf, maar ik zit gevangen in het dikke lichaam van een oude boer van vijfenzeventig!” Ik kon er wel om lachen. “Riek vond het niet leuk. Ze dreigde met een persoonlijke lockdown op de bank! Toen ben ik maar even deze kant op gefietst…”
Keukentafel
Het was een mooie zondagmorgen. Ome Arie en ik zaten op ons bankje aan de haven ons pijpje te paffen. Na het stoppen van onze pijpjes hadden we snel onze handschoenen weer aangedaan, want het vroor nog. Op de kade stonden een paar heertjes in zwarte pakken het ijs van de ruiten van hun auto’s te krabben. Ze zagen er niet echt blij uit. “Volgens mij zei die ene net iets, waarvoor hij straks vergeving moet gaan vragen in de kerk!” zei ik. Ome Arie lachte niet, wat me, gezien zijn gevoel voor humor enigszins verbaasde. Ik besloot niet naar de oorzaak van zijn somberheid te vragen. “Op zulke dagen denk ik nog wel eens terug aan de boerderij, meneer Ype.” Door de kou was het onduidelijk of hij gewoon uitademde of rook uitblies. “Dan lag er zo’n prachtige witte waas over het land. De tevredenheid als je dan op tijd geploegd had. Door de vorst zou de grond prachtig loskomen en het bewerken vergemakkelijken.” Hij nam een tevreden trek van zijn pijp en leek door de herinnering al minder somber. “Mis je de boerderij erg, ome Arie?” vroeg ik, en ik trok ook, met een gelukzalig gezicht, aan mijn pijp. De oude baas keek me aan en antwoordde tot mijn verbazing: “Geen moment, meneer Ype, geen moment!” Ik keek waarschijnlijk erg verbaasd, want hij ging verder: “ik heb nu rust! Als boer heb je altijd wat: een zieke koe, een kapotte melkmachine, een mislukte oogst. En voor boeren was er nooit steun, al werd al je vee stapel!” Ik schoot in de lach om deze woordspeling op de gekkekoeienziekte. “Daarom gaan veel boeren en vissers naar de kerk volgens mij, meneer Ype. Om het besef machteloos te zijn. Afhankelijk te zijn van ongrijpbare zaken zoals weer en ziekte. Daar zoekt men een verklaring voor. Zoals een God, die over van alles beslist.” Ik zei even niks, maar begreep zijn redenering wel. Hij zweeg even en drukte de tabak in zijn pijp aan met een stampertje. “En wanneer diezelfde lieve Heer de cirkelzaag heeft uitgevonden heb ik nog een appeltje met hem te schillen!” Ik fronste mijn voorhoofd. “Want het enige, dat ik van de boerderij mis is een grote schuur met een royale werkbank om te klussen. Vanmorgen noodgedwongen met mijn bord op schoot zitten ontbijten!” “Hoezo dat dan, ome Arie?” moest ik wel vragen. “Gisteren moest ik van Riek een boekenplankje ophangen. Getob op zo’n keukentafel!” Ik voelde hem al aankomen: “ging het zagen van dat boekenplankje wat zwaarder dan je verwachtte, ome Arie?” Hij knikte zuchtend. “Ik dacht, dat het zaagblad misschien bot was. Nou, dus niet!” Ik zag het voor me. “En?” vroeg ik, en voelde me wel een beetje gemeen door mijn leedvermaak: “zat je in de tafel?” “In de tafel?” zei ome Arie, “wat heet! Ik ging er, al vloekend, dat het zo zwaar ging, dwars doorheen! Helemaal doormidden!” Ik gierde het nu uit. “Ja, lach maar!”, bromde de hobbyist, “waar haal ik nu een nieuwe keukentafel vandaan met die klote-lockdown?”
Lucifers
Ik was die ochtend wat later dan anders. Wanneer je je wekker niet meer hoeft te zetten, één van de grote voordelen van het gepensioneerd zijn, kun je je wel eens verslapen. Ome Arie zat al op ons bankje bij het fraaie haventje van ons dorp. Ik zette mijn scootertje op zijn standaard, pakte mijn rookgerei uit de bergruimte onder het zadel, groette ome Arie en ging ook zitten. Hij groette mompelend retour. Ik stopte mijn pijpje en zat met groeiende verbazing te kijken hoe hij aan één stuk door lucifers zat af te strijken om ze vervolgens weer direct te doven en terug te stoppen in het doosje. Een nogal zinloos tijdverdrijf leek mij zo. Hij probeerde er nu twee tegelijk, maar leek matig tevreden over het resultaat. Ik schudde niet-begrijpend mijn hoofd en stak mijn pijp op. Ome Arie ging onvermoeibaar door. Naast zich stond een tiental grootverpakkingen met doosjes lucifers. “Het moeten persé deze zijn!” zei de strijker, “want het gaat om de maat, meneer Ype. Dat begrijpt u wel…” Ik keek hem verbaasd aan: “Eerlijk gezegd snap ik er geen barst van!” “Ze dienen om mee te bouwen, waarom denkt u anders, dat ik dit zit te doen?” Hij wachtte mijn reactie niet af. “En het is niet voor mezelf hoor!” Hij leek me ook geen type om met luciferhoutjes Yab Yum na te bouwen. “Het is voor mijn zwager Boudewijn, u weet wel; die wielrenner van een paar weken geleden!” (Zie swartboek.nl: ‘racefiets’) Hij schoof een paar doosjes lucifers mijn kant op: “Strijkt u gezellig even mee?” Hij stelde het als een vraag, maar ‘nee’ als antwoord leek geen optie. “Die arme jongen heeft het al niet gemakkelijk met die brilslang van een schoonzus van me, maar nu is vorige week ook nog zijn schuurtje afgebrand!” Hij stopte even met afstrijken om zijn pijp naar zijn andere mondhoek te verplaatsen. Ik vond het knap, dat hij, zij het wat lastig verstaanbaar, met zijn pijp in zijn mond kon spreken. Ik zei dat ook tegen hem. “Dat is Boudewijn dus noodlottig geworden!” Ik was hem weer volledig kwijt; zoals me dat bij hem regelmatig overkomt. “Die gast rookt stiekem in het schuurtje achter in de tuin. Ook pijp, net als wij! Vorige week zat hij daar dus lekker met zijn pijp in z’n bakkes aan zijn lucifer-molen te bouwen, toen Agaath binnenkwam en hem betrapte! En u weet, hoe ze over roken denkt!” Dat wist ik. “Hij schrok, wilde wat zeggen en toen viel zijn pijp uit zijn mond op de werkbank. De vonken sprongen in het rond!” Ik kreeg er wel een beeld bij.“En zijn lucifer-bouwwerk vatte vlam, zo triest. Het was bijna af! En dat gevaarte brandde nogal fel. Hij kon nog net vluchten en toekijken hoe zijn schuurtje afbrandde…” Ik knikte begrijpend, maar had toch nog een vraagteken: “Ik heb ook wel eens een pijp uit mijn mond laten vallen, maar die paar vonkjes vielen best mee…” Ome Arie keek mijn kant op: “Hij had ongebruikte lucifers voor zijn qua afmetingen best imposante molen gebruikt, meneer Ype! En die luciferkoppen ontbranden nogal gemakkelijk. Waarom denkt u, dat ik dit zit te doen? Dan kan die sukkel snel weer met een nieuwe molen beginnen, maar wel wat veiliger!”