Muntjes

Op ons bankje aan de haven zat mijn vriend ietwat ineengedoken zijn pijpje te stoppen. Hij leek wat teneergeslagen. Ik groette hem, ging naast hem zitten en haalde mijn pijp en tabak tevoorschijn. Bij de eerste rookwolk kwam pas zijn antwoord-groet: “Goeiemorgen, meneer Ype.” Hij keek nu  recht voor zich naar de uitgang van het haventje en het daarachter voorbij stromende water in het Spui. Achter ons reden wagentjes van de reinigingsdienst voorbij. Op weg om de laatste sporen van het kermis-vertier van de vorige dagen uit te wissen. Ome Arie zuchtte, ik zuchtte gezellig met hem mee.  De zon scheen. De vogeltjes floten. Een vlaagje geur van pas gemaaid gras overheerste even onze tabak-melange. Redenen genoeg om het leven te vieren.       “De kermis trekt verder, het leven gaat door…” mompelde de oude boer, meer in zichzelf, maar goed hoorbaar. Hij leek een beetje down, iets wat ik totaal niet van hem gewend was. Even bleef het stil.  Hij zuchtte nogmaals en diepte iets uit zijn broekzak. Twee ronde plastic schijfjes. Ik keek hem verbaasd aan, waarop hij, ietwat ongeduldig omdat ik niet direct zag, wat er op die stoere boeren-hand lag, uitlegde: “Botsauto-muntjes!” Hij blies een wolk teleurstelling de lucht in, “Die vond ik vanmorgen in mijn broekzak! Vergeten! En de kermis is vertrokken…” Ik schoot bijna in de lach, maar, wetende, hoe hij met zijn achterkleinzoon had genoten van de kermisattractie, hield ik me goed. “Twee ritten, gewoon nog in mijn broekzak!” mopperde onze gepensioneerde veeboer nog even verder; “Zonde van het geld!”  En een boze rookwolk verliet zijn mond. “Nou, ome Arie, dat valt nog te bezien…” zei ik voorzichtig. Hij keek me vragend aan. “Die botsautootjes komen vast volgend jaar weer terug, toch?” Nu nam ik de tijd voor een trekje aan mijn pijp; “En dan kun je die muntjes vast gewoon weer gebruiken…” Hij keek nog steeds niet begrijpend. Ik ging heel serieus verder: “En met de huidige inflatie zouden die muntjes volgend jaar wel eens véél duurder kunnen zijn!” Hij krabde nu onder zijn pet, nog steeds niet begrijpend. “Dus die ‘bots-coins’ zouden in een jaar tijd wel eens veel meer waard kunnen worden!” Mijn vriend keek nu beurtelings van mijn gezicht naar de plastic muntjes in zijn hand en weer terug. Er kwam een glimlach op zijn verweerde kop, alsof de zon opkwam door de donkere wolken van zijn depressie: “Zo had ik er nog niet over nagedacht, meneer Ype! Dus ik had er misschien nog meer moeten bewaren?” Tevreden stopte hij het bots-geld weer diep in zijn zak en genoot van zijn pijp. En ik genoot mee met een vette grijns op mijn gezicht.



Koningsdag

Het zonnetje scheen op ons bankje en op de achtergrond van ons haventje klonken kermisgeluiden. Een luide stem galmde aansporingen om vooral niets te missen van de één of andere sensatie dan wel buitenkans. Er liep een verliefd stel gehuld in een tweetal in elkaar verwikkelde suikerspinnen voorbij. Zoete herinneringen. (Vlak na ons trouwen, op 10 september gaf ik mijn lief een suikerspin voor haar verjaardag, op 13 september. Ergens op een aggenebbis kermisje in Frankrijk. Onze huwelijksreis, ach, alweer meer dan 40 jaar geleden…)
Ome Arie kwam uit de richting van de herrie gestrompeld. Hij zakte kreunend op ons bankje en pakte zijn pijp. Ik stak net de mijne aan en keek ondertussen opzij. “Gaat het een beetje, ome Arie?” Hij knikte, maar zat met trillende handen zijn pijp te stoppen. “Ik ben gek op de kermis, moet u weten, meneer Ype!” Hij zuchtte: “Vroeger was dat één van de grootste feesten van het jaar in ons dorp. Vooral de botsautootjes waren altijd mijn favoriet!” Hij stak zijn pijp aan: “Maar helaas ben ik er te oud voor geworden, vrees ik…” Ik zuchtte gezellig met hem mee: “Helaas, beste vriend, dat is niet meer voor ons weggelegd. Ik zou niet weten, hoe ik in zo’n karretje zou moeten komen!” De oude baas keek me verdrietig aan: “Daarnet lukte het me prima om er in te klimmen, samen met mijn achterkleinzoon als excuus, maar nadat de tien muntjes op waren hebben twee kermisklanten me er uit moeten tillen onder luid gelach van de omstanders!” Hij vertrok zijn gezicht van de pijn: “Man, ik ben gebroken!” Hij blies een pijnlijk wolkje uit en hij voelde aan zijn rug.

Otto

Achter ons bankje aan de haven stond de fiets van ome Arie te blinken. De best wel grote jongen had dus zijn woord gehouden. (Zie verhaal: Sprookje)
De oude baas zat tevreden zijn pijpje te stoppen, waaruit bleek, dat hij er ook nog maar net was. Ik volgde zijn voorbeeld na de gebruikelijke begroeting: “goeiemorgen!”
Zo zaten we samen te genieten van het weer, het uitzicht en de rust. Tot we het boze geklikklak van hoge poten op hoge hakken hoorden naderen. Ome Arie keek om en schrok. “Oh, jee, daar zul je Katho de Verschrikkelijke hebben!” Een dame kwam, zo te zien nogal nijdig, op ons af gebeend, voor zover iemand met hoge hakken kan benen. Ik keek ome Arie verbaasd aan: “Cato de Verschrikkelijke?” herhaalde ik. Hij knikte: “Wat mij betreft met een K en een H. Het summum van negativiteit. Dit is Agaath in het kwadraat!” Ik had inmiddels begrepen, dat schoonzus Agaath niet ome Arie’s favoriet was, dus het moest wel erg zijn…” ‘Agaath in het kwadraat’ liet er geen gras over groeien: “Zo, eindelijk tref ik je een keer!” Ome Arie keek verbaasd mijn kant op, maar zei niets. “Ik vind het een schande, dat je kinderen onzinnige sprookjes vertelt, terwijl je ook nog zit te roken!” Ze stond nu voor hem met haar handen strijdbaar in haar zij. Ome Arie trok aan zijn pijp en zei niets. “Nee, daar heb je niks op te zeggen, zeker!” Nu priemde een boos vingertje mijn kant op: “Met die mooie vriend van je, die al die onzin opschrijft en publiceert op facebook en op zijn website (swartboek.nl red.), en er bovendien ook nog met zo’n stinkpijp bij zit!” Nu keek ik beteuterd ome Arie aan, die als een soort verontschuldiging zijn schouders optrok.
“Mijn Otto is acht jaar. En dan hiermee geconfronteerd worden!” Uit haar gebaar bleek, dat ze ons beiden bedoelde. Wij keken omlaag. Ik naar mijn sloffen, ome Arie naar zijn klompen. “Maar, eh…” schutterde ik, na een korte, beklemmende stilte: “wat is er dan mis met zo’n onschuldig verhaaltje?” Ome Arie schudde zijn oude kop om aan te geven, dat mijn vraag uiterst onverstandig was, maar het kwaad was al geschied.
“Wat is er mis?” En daarna, nogmaals, maar langzaam doch nadrukkelijk: “Wat is er mis??!!” Een onheilspellende stilte. “Mijn Otto wilde vanmorgen in plaats van water BIER bij zijn eten, omdat water hem ziek zou maken! En hij wil een pijp voor zijn verjaardag!” Ome Arie keek mij aan en toen schoten we in de lach. Cato beende daarop, diep beledigd, weer weg, richting haar Otto, die thuis weigerachtig met een glas water voor zijn neus zat.

Sprookje

In ‘ons’ haventje was een hobby-kapitein druk bezig woestijnzand van zijn boot te spoelen. De wind was inmiddels gedraaid, zodat de rest van de Sahara bleef waar hij hoorde: in Afrika.
Toen ik mijn scootertje op zijn standaard zette had Ome Arie zijn pijp al brandend en zat op ons bankje met een schare klein-familie om zich heen, een stuk of tien, variërend van best wel klein tot best wel groot. Hij had het prima naar de zin en tikte vrolijk aan zijn pet: “Kom erbij, meneer Ype, kom erbij!” Mijn plekje werd terstond vrijgemaakt en ik pakte mijn pijp. “Vertel nog eens een verhaal, ome Arie!” Een best wel klein meisje keek met prachtige blauwe ogen naar hem op. Zulke ogen kun je niks weigeren. Ome Arie keek de groep eens rond en begreep, dat hij er niet onderuit kwam. “Dan wassen wij het woestijnzand van uw fiets!” beloofde een best wel grote jongen. Onze verhalenverteller kon een glimlach niet onderdrukken, dacht even diep na, schraapte zijn keel en begon:
“Ergens, hier vlakbij, woonde, nu een paar honderd jaar geleden, een alchemist, Alerimus geheten, samen met zijn dochter Esmeralda in een simpel huisje.” Hij trok even aan zijn pijp. “Zijn vrouw was ziek geworden en na een lang ziekbed overleden toen Esmeralda nog een klein meisje was. Alerimus had van alles geprobeerd zijn lief te laten herstellen van haar ziekte, maar de door hem met veel zorg gemaakte medicijnen mochten niet baten.” Hij keek even naar mij en knipoogde. “Vanaf die dag zwoer hij de alchemie af!” De kinderen luisterden aandachtig, sommigen met open monden. “Het enige brouwsel wat hij nog maakte was bier.” Hij blies een wolkje uit. “Bier was in die tijd heel belangrijk, omdat toen het water niet zo betrouwbaar en zuiver was als tegenwoordig. Van ongekookt water kon je doodziek worden!” Ik knikte, want dat was een waarheid als een koe. “Naast zijn simpele huisje had hij een simpel brouwerijtje waar hij heerlijk bier brouwde. Zo leefde hij, ondanks het enorme gemis van zijn lief redelijk gelukkig, vooral doordat Esmeralda opgroeide tot net zo’n prachtige vrouw als haar moeder!” Hij streek even over het blonde koppie van het best wel kleine meisje, dat bij hem op schoot gekropen was: “Net als jij: met prachtige goudblonde lokken en ogen als meren, die niet konden jokken!” Ik knikte en zong het bijna mee. Het was een regel uit een liedje van Jaap Fischer, uit onze jeugd: ‘Sprookje’
“Helaas was deze schoonheid ook de heerser van het stadje opgevallen. Deze, de boze baljuw Balthasar, was alom gehaat om zijn heb- en drankzucht. In de plaatselijke herberg was hij elke avond te vinden, omringd door zijn trawanten.” Een boze rookwolk begeleidde zijn onheilspellende woorden. “Zij lieten zich daar bedienen door de zoon van de waardin, de brave Hendrik. En ze kleineerden en pestten dat arme jong, die natuurlijk niks terug kon doen. En ook zijn alleenstaande moeder was machteloos.” De kinderen waren muisstil.
“Op een hele donkere avond lachten ze hem uit, toen ze hoorden, dat hij en Esmeralda verliefd op elkaar waren. De baljuw greep hem bij zijn wambuis en siste: ‘morgen ga ik jouw liefjes vader om haar hand vragen en je weet, dat niemand mij iets durft te weigeren!’
De brave Hendrik durfde niks terug te zeggen en rende onder hoongelach huilend naar de achterkamer. Hij wist, dat Alerimus inderdaad gedwongen zou worden Esmeralda aan de wrede Balthasar te geven!” Ome Arie pauzeerde even om zijn pijp opnieuw aan te steken. “Het enige, wat hij kon doen, was naar het huisje van de bierbrouwer te rennen om deze en zijn dochter te waarschuwen voor het naderende onheil. En dezen besloten direct te vluchten voor het naderend onheil. Terwijl de baljuw en zijn trawanten stomdronken in de herberg in slaap gevallen voeren ze met een klein bootje met slechts wat kleding en wat brouwbenodigdheden de haven uit, zo de donkere nacht in. Ze hesen het zeil en tuurden en tuurden, maar zagen helemaal niets. De overkant van dat water was overdag al moeilijk te zien, dus in deze maanloze nacht moesten ze wel verdwalen!” Hij keek even rond en hield zijn hand aan zijn oor, alsof hij iets hoorde. “Twiet, twieeet, hoorden ze opeens. Het was de roep van een tureluur. ‘Daar moet de overkant zijn’ fluisterde Esmeralda, ‘want die wonen in het moerasgebied aan de overkant!’ Alerimus knikte. Ze had gelijk. Hij stuurde de boot op het geluid af en pas de volgende morgen zou blijken dat de tureluur hen door de verraderlijke kreken het moeras in had geloodst naar een voor eventuele achtervolgers veilige plek.” Het best wel kleine meisje lag nu met haar goudblonde lokken tegen de borst van onze verteller. “Alerimus en Esmeralda bouwden daar een hutje en toen bleek, dat er een stukje verderop een klein boerengat was, dat door iedereen Niemandsdorp werd genoemd, begonnen ze een klein bierbrouwerijtje. Ze verkochten het heerlijke gerstenat en waren veilig voor de boze baljuw. En toen deze toch een keer kwam zoeken werd hij belaagd door zwermen luid schreeuwende tureluurs, die om zijn kop vlogen waarop hij uiteindelijk afdroop, terug naar de overkant. Tureluurs geworden door de vogels.” Een best wel bijdehand meisje stak haar vingertje omhoog: “Maar ging brave Hendrik zijn Esmeralda dan niet zoeken?” Ome Arie trok bedachtzaam aan zijn pijp, wellicht zoekend naar het antwoord: “Natuurlijk, maar hij werd dan steeds gevolgd door een Bot!” “Een Bot?” klonk het in koor. “Een Bewust Onbeschonken Trawant!” antwoordde de verteller, alsof hij dat niet zojuist bedacht had. De kinderen lachten evenals een aantal omstanders, die nieuwsgierig dichterbij waren gekomen en genoten van het verhaal en vooral van het prachtige tafereel.
“En omdat hij de overkanters natuurlijk niet in gevaar wilde brengen keerde hij dan weer terug naar de ellende van alledag.” De vragenstelster zuchtte om al deze misère. “Zo gingen enige jaren voorbij. Alerimus en Esmeralda konden zich goed redden, maar aan de overkant groeide de ontevredenheid onder het volk. Door het vertrek van de sublieme brouwer moest er bier van elders gehaald worden en dat was zo slecht, dat de boze baljuw en zijn trawanten zelfs wijn gingen drinken. Iedere opstand van het gepeupel werden wreed neergeslagen. Totdat de waardin een list bedacht!” Hij wachtte even, stampte de tabak in zijn pijp aan en stak deze weer aan. “Ze deed iedere dag een beetje water bij de wijn!” Zijn gehoor keek nu verbaasd. “Want, wat heb ik in het begin van het verhaal verteld? In die tijd werden de mensen ziek van het smerige drinkwater. De baljuw werd ziek en al zijn trawanten werden ziek.” “De Bot ook?” vroeg een best wel oplettend jongetje. “De Bot ook, want de trawanten waren om de beurt de Bot, en de waardin deed iedere dag een klein beetje water bij de wijn, zodat het enige tijd duurde, voordat iedereen ziek werd!” Triomfantelijk blies hij een wolkje uit. “Toen de heersende orde doodziek was kon deze met gemak overmeesterd worden door het verzet onder leiding van, inderdaad, onze brave Hendrik! Het tuig werd ingesmeerd met pek en veren, op een boot gezet en verbannen naar Tiengemeten. Vervolgens voer onze aanvoerder naar de overkant, alwaar hij door een oude tureluur naar zijn Esmeralda werd geloodst!” Het publiek haalde opgelucht adem. “Alerimus ging, eenmaal terug in zijn oude brouwerij, een enorme hoeveelheid heerlijk bier brouwen voor het grote feest: de trouwerij van zijn Esmeralda met verzetsheld Hendrik! Maar eerst hing hij een bord buiten met de nieuwe naam van zijn brouwerij: ‘Tureluur’, want hij was ervan overtuigd, dat de tureluur de geest was van zijn overleden vrouw, de moeder van Esmeralda. Toen hij op de trouwdag van zijn dochter de brouwerij verliet zat de oude tureluur op dat bord! En het was net of ze knikte, dat het goed was. Hij vroeg die avond, toen alle gasten al weg waren, de waardin ten huwelijk.” “En??” vroeg een best wel ouder meisje. “Ze kusten elkaar alsof ze twintig jaar jonger waren, en niet lang daarna moest er weer een enorme hoeveelheid bruiloftsbier gebrouwen worden!”
Het meisje met de goudblonde lokken was op zijn schoot in slaap gevallen met haar duim in haar mond.

Online Chinees

Er stond een ijzig zonnetje aan de blauwe hemel, maar het zou later op de dag warmer worden. Na een sombere week krabbelde de lente weer op. Gehuld in een dikke jas stopte ik met ietwat verkleumde vingers mijn pijp, toen ik vanuit mijn ooghoek ome Arie zag. Hij fietste naderbij, stalde zijn stalen elektro-ros achter ‘ons’ bankje, nam plaats en pakte zijn pijp. “Goeiemorgen!” groetten we elkaar gelijktijdig, hetgeen nogal koddig klonk en ons beiden deed glimlachen. “Geen Joseph?” vroeg ik nogal overbodig, daar ome Arie de teckel van schoonzus Agaath nooit op de fiets meenam. “Nee, die is weer naar huis.” Hij stopte even zwijgend zijn pijp. Bij onze vorige ontmoeting had hij verteld hoe de baasjes van de teckel al ijsbadend en boomknuffelend hun relatie trachtten te redden. (zie verhaal ‘Bonsai’) De oude baas stak zijn pijp op, blies een grote rookwolk uit en vervolgde: “Het stel is weer gelukkig met elkaar. Vooral vanaf het moment dat Boudewijn stopte met de ijsbaden ging het bergopwaarts!” Daar kon ik me iets bij voorstellen. “En om het te vieren hebben wij de geliefden zondag getrakteerd op een Chinese maaltijd voor de hele familie.” Ik glimlachte, want dit typische ‘ome-Arie-gebaar’ was een waardig slot van het verhaal: eind goed, al goed! 

 We genoten even zwijgend van onze pijp. De haven lag er vredig en nog rustig bij. “Houdt U van Chinees eten, meneer Ype?” verbrak mijn vriend de stilte. “Ik ben er wel een liefhebber van…” antwoordde ik naar waarheid, “Hoezo dat, ome Arie?” Hij stond op, liep naar zijn fiets en haalde een paar volle plastic tasjes uit zijn fietstassen, overhandigde ze mij met de woorden: “Dan wilt u mij hier vast wel vanaf helpen.” Ik keek hem verbaasd aan. Hij zuchtte: “Tegenwoordig kun je je bestelling bij de afhaalchinees online doen, en ik maakte de fout mijn telefoon aan mijn neefje van tien te geven met de vraag bij de gasten langs te gaan en te vragen wat men lekker vond. Nou, dat deed hij, en hoe, als een volleerde ober nam hij met het mobieltje met daarop de menulijst van de Chinees de bestelling op! Stom natuurlijk, want toen ik de bestelling ging ophalen in de Julianastraat stond daar een grijnzende Chinees al klaar met een steekwagen om een enorme hoeveelheid voedsel in mijn auto te laden. De ‘ober’ had inderdaad alles aangevinkt, wat de gasten ‘wel lekker’ vonden… En ik moest een gigantisch bedrag afrekenen!” Hij keek nu wat minder blij. Ik nam de tasjes met aan en moest toch even lachen. “Zal ik meebetalen, ome Arie?” bood ik nog aan, maar daar wilde hij niks van weten. “Ik eet al een week lang alleen maar Chinees, het begint me aardig de keel uit te hangen. Ik kan er niet op wachten weer eens een lekkere stamppot zuurkool op mijn bord te vinden!”



Bonsai

De rook uit mijn pijp kringelde vredig omhoog de wolkenloze lucht in. Ik zat op het bankje bij de haven te genieten van mijn pensioen en liet de onrust van de wereld aan me voorbijgaan. Van ome Arie was nog geen spoor. Daar hij wel eens vaker wat later was maakte ik me daar ook al geen zorgen over. 

Na een kwartiertje kwam hij over de dam langs ‘De oude hoorn’ aanlopen. Met teckel Joseph aan een lijntje. Een mooi gezicht: een klein kwispelstaartend mormel snel trippelend naast de enorme klompen gelijk een kano naast twee Staverse jollen. Het beest deed een poging zijn poot op te lichten voor een plas tegen een boom, maar ome Arie trok hem van dat voornemen af. De eerstvolgende lantaarnpaal werd wel goedgekeurd. Ik verbaasde me hierover nog  toen ome Arie me groette door even aan zijn pet te tikken, plaats nam, zijn pijp uit zijn jaszak haalde en deze begon te stoppen. Hij had mijn verbazing opgemerkt: “U zult zich afvragen, waarom Joseph niet tegen bomen mag plassen, meneer Ype…” Dat vroeg ik me inderdaad af. De oude baas stak zijn pijp aan. “De blaadjes komen aan de bomen en dan krijgt Agaath het altijd op haar heupen”. Ik knikte begrijpend, maar snapte er weer eens geen snars van. “Nu is het weer ‘bomenknuffelen’!” “Bomenknuffelen?” herhaalde ik verbaasd. Ik had daar wel eens wat over gehoord, maar het nooit serieus genomen. Ik keek verbaasd beurtelings van ome Arie naar teckel Joseph en zelfs de laatste keek bevestigend en ietwat droevig terug. Ik trok aan mijn pijp in afwachting van het ongetwijfeld sappige vervolg. 

“En ijsbaden!” Hij schudde zijn grijze kop. “Daar zou je van afvallen en ze is graatmager!” Dat wist ik, want ik had haar nog niet zolang geleden nog gezien. “Maar die arme Boudewijn moet altijd met haar grillen meedoen. Daar moest wel ellende van komen!” Teckel Joseph had zich onder ons bankje bij de situatie, dat hij niet tegen knuffelobjecten mocht plassen, neergelegd. 

“Agaath is razend enthousiast. Ze zegt, dat ze door het contact met de krachtige bomen en het ijskoude water weer helemaal jong wordt…” Hij nam een trek aan zijn pijp en blies de rook weer met zijn ogen dicht uit. “En dan wil ze het liefst vrijen…” Ik keek even verbaasd opzij, onzeker of ik de rest wel wilde horen. “Maar wanneer Boudewijn uit het ijsbad komt, valt er weinig meer te knuffelen met zijn bonsaiboompje!” Ik schoot in de lach. “Ja, lach maar. Ik zit mooi opgescheept met Joseph omdat het stel nu in therapie is!” Hij nam weer een haal. “Ze zitten ergens in een bos. De laatste berichten zijn, dat Agaath op een els is gevallen! Arme Boudewijn, hij schijnt zelf nu het meest op een treurwilg te lijken!” Onder de bank zuchtte teckel Joseph, alsof hij wel ieder woord had begrepen.



Vredespijp

Bij het naderen van ons bankje aan het fraaie haventje van het dorp rook ik al de heerlijke geur van een vers opgestoken pijp. Ik stalde met een glimlach op mijn gezicht mijn scootertje. Ome Arie zat met zijn ogen dicht intens te genieten van de melange van zonnestralen met de rook uit zijn nieuwe pijp. Ik ging stilletjes zitten en wachtte even voordat ik zachtjes mijn gebruikelijke ‘goeiemorgen’ uitsprak. De oude baas beantwoordde mijn groet door even zijn aanwinst omhoog te steken. Daarna wees hij ermee naar de ingang van de haven: “De sluisdeuren zijn weer open.” Ik knikte. Na dagenlang dicht te zijn geweest in verband met het hoge water stonden ze nu weer wagenwijd open, uitzicht biedend over het nu rustige Spui. “Soms geven gesloten sluisdeuren me een veilig gevoel,” zuchtte ome Arie, “net of we even afgesloten zijn van de wereld…” Hij trok bedachtzaam aan zijn pijp. Ik begreep hem. Een afgesloten veilige haven bestand tegen hoog water, bestand tegen de snel voort stromende onrust van daarbuiten. Vredige rust. Ik pakte mijn pijp en mijn tabak. De oude veeboer haalde een blikje uit zijn jaszak en overhandigde dat met de woorden: “Gefeliciteerd met uw verjaardag, meneer Ype!” Blij en verbaasd, dat hij wist, dat ik jarig was nam ik het cadeautje aan. Het was exquise pijptabak. “Ik ben naar Breda geweest om mijn nieuwe pijp te kopen. Daar hadden ze dit spul. Het rook zo lekker, dat ik zo vrij ben geweest er ook zelf wat van te nemen…”, hij hield zijn nieuwe rookgerei omhoog, Ik glimlachte, bedankte hem, stopte mijn eigen pijpje met de nieuwe tabak en samen rookten we zonder wat te zeggen onze vredespijp. Als nietig voorbeeld voor de hele wereld.

Rugpijn

Toen ik ‘ons’ bankje bij het haventje van het prachtige Oud-Beijerland naderde zag ik dat ome Arie in gesprek was met een dame in een scootmobiel. Alhoewel: van een echte dialoog was geen sprake, want schoonzus Agaath was niet zo’n goed luisteraar. Ze had mij gezien, dus ik kon niet door-scooteren en net doen of mijn neus bloedde. Met lichte tegenzin stalde ik mijn vervoermiddel en nam plaats, pakte mijn pijp en deed erg mijn best deze zo traag mogelijk en vol aandacht te stoppen om maar niet in het gesprek van ome Arie en Agaath betrokken te raken. Tevergeefs. Ome Arie keek me telkens om hulp smekend aan en ik kreeg medelijden met hem. Hij had de grote fout gemaakt door goedbedoeld aan haar te vragen hoe het met haar ging. En dat was niet zo handig, want natuurlijk ging het niet goed met haar. Er volgde een opsomming van kwalen met daarbij een waslijst van onderzoeks getallen die werden gebracht, als onderstreping van de ernst van de zaken. “De saturatie was rond de 85, dus je begrijpt, dat de toestand zéér kritisch was, zeker wanneer je bedenkt, dat de suiker hoger dan 25, en de bezinking wel 45 was!” Ze keek er zeer ernstig bij, opdat wij wel moesten beseffen, dat het een wonder was, dat ze onze rust bij de haven nog kon komen verstoren. “En dan heb ik het nog niet eens over de rug.” Notoire patiënten spreken vaak over de rug of de maag in plaats van over mijn rug of mijn maag. “Daar weet meneer Ype alles van, die is fysiotherapeut!” verraadde ome Arie me. Ik probeerde een gedwongen deelname aan de conversatie nog te voorkomen door er op te wijzen, dat ik gepensioneerd was, maar het kwaad was al geschied. Schoonzus Agaath bracht haar scootmobiel in beweging mijn kant op. Ome Arie stak gniffelend zijn uitgedoofde pijp opnieuw aan en leunde achterover, blij, dat zijn schoonzus een nieuw slachtoffer voor haar klaagzang had gevonden. “Vooral hier onderin doet het veel pijn, u weet vast wel wat het dan is…” ze neigde voorover in haar karretje en wees nogal vaag op een plek achter op haar rug, onderwijl vragend mijn kant opkijkend. Ik onderdrukte met moeite een diepe zucht: “Daar kan ik niet echt een goed antwoord op geven, vrees ik. Daarvoor zou ik u nader moeten onderzoeken!” Ze leunde teleurgesteld weer achterover. Ome Arie stond met een grijns op, deed zijn jas uit, spreidde die over ons bankje en grijnsde: “Dat kunt u misschien gelijk even doen, meneer Ype!” Om zich vervolgens tot zijn schoonzus te wenden: “Als jij je nu even uitkleedt en hier gaat liggen kan onze fysiotherapeut je direct helpen!” Ik schoot in de lach. Agaath keek haar zwager en mij beurtelings vernietigend aan. Als blikken konden doden! “Vervelende kerels! Ik ga wel naar mijn eigen therapeut…”, bromde ze, terwijl ze snel wegreed, ome Arie en mij schaterend achterlatend.

Knieval

De onophoudelijke stormen en regenbuien hadden de rook-genoegens op ons bankje bij de haven een tijdlang sterk belemmerd, maar gelukkig scheen de zon weer toen ik welgemutst mijn scootertje op zijn standaard trok. Tot mijn verbazing zat ome Arie niet met een pijp of was hij bezig deze te stoppen. Hij rookte een dikke sigaar. “Goeiemorgen, ome Arie! Iets te vieren?” Hij bromde een tegengroet en klonk niet feestelijk. Ik besloot tot een zwijgend stoppen van mijn eigen pijp. “Mijn pijp is gebroken, en mijn pijpenwinkeltje is gesloten…”, bromde hij verder. “Een ramp: een sigaar past niet bij alledag!” Hij bekeek zijn anders altijd zo welkome rookgenot enigszins afkeurend alvorens hij het weer naar zijn mond bracht voor een zuinig trekje. Ik begreep hem wel. Wanneer je je instelt op een sigaar als traktatie is dat heel anders genieten dan wanneer de sigaar slechts dient ter vervanging van je gebruikelijke pijpje. Dus ik knikte en stak met enige aarzeling mijn eigen pijp op, alsof ik bang was hem jaloers te maken. Even bleef het stil. De sluisdeur bij de uitgang van de haven stond weer open na lang gesloten te zijn geweest. Daarachter stroomde onverzettelijk als immer het Spui. Ome Arie blies een O-vormig wolkje de lucht in: “Ik viel op mijn zij, precies aan de kant waar mijn pijp in mijn broekzak zat!” Ik keek hem verschrikt aan: “Je viel? Dan had je in plaats van je pijp ook je heup kunnen breken!” Hij schudde zijn oude boerenkop: “Dat risico was niet zo groot, want ik zat op mijn knieën.” “Op je knieën?” Hij knikte: “Ik zat samen met mijn achterkleinzoon met lego een boerderij te bouwen toen ik per ongeluk met mijn knie op een legosteentje ging zitten!” Hij voelde aan zijn knie, alsof hij de pijn nog kon voelen: “Mijn achterkleinzoon verzuchtte dat ons bouwwerk gelukkig niet beschadigd was…” Ik zweeg. 

 

De dame met de zwarte kousen

De oude man schonk het laatste restje koffie van de vorige avond uit het stenen koffiepotje in een kopje met boerenbont-motief. Daar werd uit een steelpannetje warme melk bij gegoten en uit een eveneens boerenbonten suikerpot een paar flinke scheppen suiker. Pas nadat hij een ketel water op het vuur had gezet voor nieuwe koffie ging hij aan de eettafel zitten met de belegen troost.
Zo ging het iedere ochtend. Opstaan, broek aan met de bretels over zijn hemd, de trap af om de po te legen en oude koffie te drinken met uitzicht op de dijk welke grensde aan zijn iets lager gelegen woonkeuken. Boven zich zag hij dan de schooljeugd voorbij fietsen. Van links naar rechts en ’s middags terug, van rechts naar links. Dan rond het tweede kopje koffie de dame met de zwarte kousen, maar deze reed van rechts naar links en een paar uur later terug. Ze fietste altijd met één hand aan het stuur en de andere op haar rok tegen het opwaaien, inkijk voorkomend, maar ook omdat een opwaaiende rok zou werken als een remparachute.
De ketel floot hem wakker uit zijn dagdroom. Hij stond op om verse koffie te zetten. Zoals altijd. Toch leek het anders. Hij was alleen. De po in de stoel aan de andere kant van het bed was leeg gebleven. Zijn laatste intieme momenten: het licht fluitende geluid van haar, plassend, waren hem ontnomen.
Hij schonk heet water in de stenen filter van het oude koffiepotje en wachtte op het traag druppelend zakken van het met een dun laagje schuim bedekte water. Geduld-koffie noemt men het niet zonder reden. De laatste schooljeugd fietste inmiddels gehaast voorbij, zeer waarschijnlijk op weg naar een straf voor te-laat-komen.
Met een nu wel warme kop koffie en een boterham met oude kaas was hij net op tijd terug aan de tafel om de dame met de zwarte kousen voorbij te zien fietsen. Ze keek op hem neer en groette met een kort knikje met haar hoofd. Meer was ook niet mogelijk met één hand aan het stuur en de andere op haar schoot.
Hij at zijn brood en dronk zijn koffie. Hij miste de vertrouwde gestalte tegenover zich aan die verweerde eettafel bij het raam. Ze hadden het vaak gehad over hoe zij na zíjn dood verder zou moeten, want ze waren ervan overtuigd geweest, dat zij hem zou overleven. Zij was immers veel jonger. Nu zat hij daar alleen de zinloosheid van die gesprekken te beseffen. Ze waren altijd zuinig geweest voor ‘later’ en dat ‘later’ was dus nu al voorbij. Hij stond op voor een nieuwe kop koffie. Het was gaan regenen en het asfalt van de dijk glom.
De kinderen belden, dat ze niet langs konden komen. De angst regeerde en zijn huis was verdoemd. In de 16e eeuw zou er een bos stro aan de deur gehangen zijn. Als aan de deur van een huis van een overleden pestlijder. Hij zuchtte, want hij voelde zich schuldig voor zijn overleven. Hij had zich in het geheim laten vaccineren en het aan niemand durven vertellen. Want het vertrouwen in God moest onwrikbaar zijn. De kinderen en kleinkinderen wisten ook nergens van en geleid door hun angst meden ze hem als de pest. Bij de uitvaartdienst had hij bijna alleen gezeten, alleen de dame met de zwarte kousen durfde naast hem te gaan zitten. Dat had hem verbaasd en goed gedaan. Ze was bevriend geweest met zijn lief. Hijzelf had de dame voor het laatst ontmoet in de wachtkamer van de huisarts. Ze had daar tevergeefs ineengedoken gezeten om niet herkend te worden. Hij moest na zijn vaccinatie nog een kwartier in de wachtkamer wachten. Na vijf minuten was háár kwartier voorbij. Ze was opgestaan,  had getwijfeld bij de deur, zich naar hem omgedraaid en had, bijna smekend, gefluisterd: “Wilt u dit niemand vertellen?” Hij had geknikt en ze begrepen elkaar. Zij was getrouwd met een man van het geloof, had vier opgroeiende kinderen en de zorg voor haar ouders. Dat laatste was het doel van haar dagelijkse fietsen voorbij zijn raam. Eerst van rechts naar links, een paar uur later van links naar rechts. Zij kon zich de luxe van principes niet veroorloven. Zij moest overleven.