Strafspitten

De volgende poging was de haven van Numansdorp. Eh, één van de havens van dat dorp. We hadden beredeneerd, dat Juffrouw Jet voor de gemeentehaven zou kiezen, omdat dat het dichtst bij winkels ligt, want ze zou toch weer eens boodschappen moeten doen. De stemming was na de mislukte poging van gisteren wat minder optimistisch. We beseften dat de kans dat we de Staverse jol zouden vinden naarmate de tijd verstreek steeds kleiner werd. Wellicht was de ‘Dolle Mina’ allang door de Volkeraksluizen richting Zeeland gevaren. Ome Arie had, net als ik, dit keer stroopwafels meegenomen. Die belandden naast de de dag ervoor niet opgegeten gevulde koeken op de achterbank, samen met een thermoskan met die ochtend vers gezette koffie.
Ik parkeerde de ‘gouden koets’ op de kade van het haventje, vlakbij de plek waar vroeger de weegbrug was. Op een bankje zat een dikke oude man met een enorme grijze baard, waaruit een dampend krom pijpje stak. “Krijg nou wat!”, mompelde ome Arie, “Die ken ik!” Dat bleek wederzijds. De baard herkende mijn metgezel ook direct: “Slome Arie! Wat moet jij hier nou? Ouwe Beijerlander!” Ik schoot in de lach om dat ‘slome’. ‘Slome Arie’ schudde de man hartelijk de hand: “Bolle Bertus! Ik had je haast niet herkend met dat struikgewas onder je kin!” Na de hartelijke begroeting stelde ome Arie mij Bolle Bertus voor.”We waren klasgenoten op de agrarische school in Klaaswaal!” Ik stelde me ook voor. We gingen zitten op het bankje. Ome Arie pakte zijn pijp en begon deze te stoppen. Een teken, dat hij niet van plan was op korte termijn weer te vertrekken. Ik volgde daarom zijn voorbeeld maar. De twee oude schoolvrienden haalden herinneringen op. Vooral over hun oude schelmenstreken. Dat ze voor één van die streken voor straf een stuk grond hadden moeten omspitten. Daar waren ze uren mee bezig geweest, maar hadden het fluitend gedaan, vooral om de zich stierlijk vervelende toezichthoudende congierge te pesten. Ik kon me daar niks bij voorstellen, maar begreep, dat ze dat liever deden dan strafregels schrijven. Ondertussen verstreek de tijd. Ik keek een paar keer opzichtig op mijn horloge. Dat hielp weinig. Pas nadat onze pijpjes waren uitgedoofd, kwam ome Arie weer terug in de huidige tijd: “Waar we eigenlijk voor waren gekomen is, dat we op zoek zijn naar zo’n bootje.” Hij toonde op zijn telefoon een afbeelding van een Staverse jol.
Ik was stomverbaasd, dat hij zo bijdehand was geweest om die op te zoeken. “Dat is slim van je, ome Arie!” Hij keek me triomfantelijk aan.
Het goede idee werkte helaas niet. Bolle Bertus schudde zijn hoofd, waarbij de baard koddig heen en weer ging. “Nee, niet gezien…” Teleurgesteld deed mijn vriend zijn telefoon weer in zijn zak. “Misschien hebben ze in de tramhaven zo’n bootje te koop?”, zei bolle Bertus. We besloten geen nadere uitleg te geven. We vertrokken weer. Onverrichterzake.

 

Het loze vissertje

Ome Arie stond me voor de deur van zijn huis al op te wachten. Hij had een tasje bij zich, waarin ik zijn pijp en pijptabak verwachtte, maar dar bleek een verkeerde aanname. “Ik heb een kan koffie voor het geval we Juffrouw Jet niet vinden en gevulde koeken, voor het geval we haar wel vinden!” Ik glimlachte: “Dan hebben we er genoeg, want ik heb ook gevulde koeken!” Ome Arie stapte in en maakte het zich gemakkelijk: stoel iets naar achteren, leuning iets achterover, raampje open. “Dan eten we uw gevulde koeken op, wanneer we haar vandaag níet vinden!”
En zo gingen we op zoek naar Juffrouw Jet.
We hadden een vermoeden, dat ze richting Zuid-Beijerland was gegaan, dus gokten op het haventje bij ‘De Kaai’. We reden door onze mooie Hoeksche Waard. Langs graanvelden, waarop enorme combines langzaam voortrolden onderwijl gedorst graan uitspuugdend in meerijdende, door enorme tractoren voortgetrokken wagens met hoge bakken met achter zich grote wolken graanstof. Een pracht gezicht. Ome Arie snoof de ietwat weeïge geur van de oogst en genoot. “Een mooi seizoen!” Mompelde hij, “Voor de boeren een prachtig seizoen!” Ik knikte. Ik nam bewust de kleinere landweggetjes, langs de Zinkweg, via Het Vuurbaken, over de Zuidzijdsedijk, Noorddijk en dan ‘de stoep af’ naar de Oranjeweg. Daarna naar rechts en een klein stukje verder naar links, richting het water. Het Vuile Gat, dat pas zichtbaar werd toen we bij het haventje van Zuid-Beijerland de dijk op reden. Ik stopte even op het hoogste punt om te genieten van het uitzicht. Rechts het Vuile Gat, links in de verte de Haringvlietbrug. En aan de overkant de punt van Tiengemeten. Ik parkeerde mijn ‘gouden koets’ (zo genoemd vanwege de kleur). We liepen richting het water. In het haventje was, tot onze teleurstelling, nergens een Staverse jol te bekennen. En ook op het water zagen we nergens een gaffelgetuigd scheepje met de typerende bruine zeilen.
Op een klein steigertje, vlak bij het havenlicht, stond een oud baasje te vissen. Ome Arie eropaf: “Goeiemorgen!” Het baasje bromde iets wat waarschijnlijk vriendelijk bedoeld was, terug. “Willen ze bijten?”, vroeg mijn oude vriend de gebruikelijke vraag bij dit soort gelegenheden. “Ze sabbelen er alleen maar aan”, was het ook vaak voorkomende antwoord. Ik kwam ook wat dichterbij. In een vaal emmertje met water zwom één eenzaam voorntje. De oude baas haalde zijn simmetje uit het water. Het haakje was blinkend schoon. Hij pakte zuchtend een stukje brood uit zijn tas, stak het in zijn mond om het vochtig te maken en verpakte er het haakje weer zorgvuldig in. En gooide weer uit. Ik keek wat viezig toe, want ik ben nou eenmaal geen visser. Het dobbertje richtte zich op en bleef parmantig omhoog staan. Onbeweeglijk. “Het maakt niet uit”, bromde het baasje redelijk vriendelijk, “Ik zit hier vooral om even rustig van het uitzicht te genieten”, terwijl hij amper van zijn dobber opkeek. “Heeft u misschien een Staverse jol voorbij zien komen?”, vroeg ome Arie. Het verbaasde me, dat de visser niet verbaasd en vragend omkeek. Zou hij echt weten wat een Staverse jol was? “U bedoelt zo’n grote houten klomp met zeilen er op?” Ome Arie keek mij nu ook verbaasd aan. “Een klassiek zeilbootje, maar zonder zijzwaarden?” Onze bekken vielen open. Hij kon dit alleen weten, wanneer hij de ‘Dolle Mina’ gezien had. “En van die kajuitdeurtjes met glas-in-lood?” Wij waren extatisch: Een spoor van Juffrouw Jet! En dat op de eerste dag van onze zoektocht! De oude baas schudde zijn grijze kop: “Nee, niet gezien…” Hij verlegde zijn dobber een stukje. “Maar hoe weet u dan precies hoe dat scheepje eruit ziet?”, vroegen wij, zowat in koor. “Ik lees de verhalen over ome Arie altijd aan mijn vrouw in het hospice voor. Dat vindt ze leuk.” Ik was teleurgesteld en een beetje trots tegelijk. Ome Arie zo te zien alleen teleurgesteld. De oude baas zuchtte: “Ze heeft niet zo lang meer. Straks ga ik er weer heen. Ik hoop, dat die ‘meneer Ype’, dan wel weer een nieuw verhaal klaar heeft.” Ome Arie keek me aan. Ik trok mijn schouders op: “Ik doe mijn best.” Het vissertje aarzelde even, en keek toen om: “Bent u die ‘meneer Ype’?” Ik knikte. “En dan moet u die ‘ome Arie’ zijn!” Hij legde zijn hengeltje neer en schudde ons onverwacht hartelijk de hand. Ik werd er een beetje verlegen van. “Dat moet ik mijn lief straks vertellen!”, mompelde hij terwijl hij zijn hengeltje weer oppakte. Net op tijd, want er zat weer een voorntje aan. Wij gingen niet lang daarna weer op huis aan. Ik moest snel dit stukkie gaan schrijven…

Roddels

De dag na het vertrek van Juffrouw Jet zaten we een beetje verloren op ons anders zo vertrouwde bankje. We genoten minder dan anders van onze pijpjes en het haventje zag er minder pittoresk uit dan anders. Chagrijnige donkere wolkjes kringelden uit onze pijpen omhoog. Ome Arie was zelfs een beetje boos op mij. En hij had misschien wel gelijk, want door mijn verhaaltjes was hij immers een beetje een bekende Beijerlander geworden. De basis van alle roddel-ellende, want wanneer hij een anonieme, kleurloze veeboer was gebleven, zou niemand de moeite hebben genomen over hem te roddelen. Ik voelde me schuldig.
“Kunt u niet gewoon tegen iedereen zeggen, dat ik eigenlijk niet besta? Dat ik slechts een fantasiefiguur ben, die u uit uw duim hebt gezogen?”, had hij al eens eerder gevraagd, en daar had ik gehoor aan gegeven. Tegen iedereen, die over hem begon, had ik gezegd, dat hij gewoon bedacht was, niet echt bestond. En werd geloofd. Vaak tegen beter weten in, want zoiets bedenk je toch niet?
“Het is allemaal een beetje uit de hand gelopen”, zuchtte ik, “Het spijt me.”
Er viel een lange stilte. We rookten onze pijpen en hadden elk onze eigen gedachten. Had ik hem misbruikt om meer aanzien te krijgen als schrijver? Het was nooit een bewuste keuze geweest.
“Zelfs Riek denkt, dat ik verliefd ben op Juffrouw Jet!” Het hoge woord was eruit. Ome Arie keek me wanhopig aan. Ik begreep het. Arme ome Arie. Ik dacht koortsachtig na hoe ik mijn oude vriend zou kunnen helpen.
Wanneer Juffrouw Jet een Jongeheer Fred zou zijn geweest, zou er dan geroddeld zijn?
“Ik ben niet verliefd op haar, maar ik mis haar wel. Waar zou ze naartoe zijn gegaan?”, vroeg ome Arie. Hij keek me vragend aan.
Ik trok mijn schouders op. “Heeft ze u haar telefoonnummer gegeven?” Ik schudde mismoedig mijn hoofd; “Ze ging altijd met het getij mee, zei ze, en dat was woensdag rond 10.30 richting Haringvliet. Die stroom liep tot 13.00 uur.” Er kwam een klein glimlachje op het gezicht van mijn vriend. “Dus misschien is ze de kant van Hellevoetsluis op gegaan”, giste hij. Ik keek bedenkelijk: “Denk het niet, Hellevoetsluis was niet ‘bezeild’.” Ome Arie keek vragend. Ik legde uit: “De wind kwam uit het westen, dan had ze tegen de wind op moeten kruisen of op de motor moeten varen. Ik denk eerder, dat ze de andere kant op is gezeild. Richting Zuid-Beijerland, Numansdorp, Strijensas of zelfs Willemstad…” Er viel weer een stilte. “Er was weinig wind, dus dat laatste zal niet…” Onze oude veeboer dacht na: “Dan zou ze nog in de buurt kunnen zijn!” Hij zag er gelijk vrolijker uit. Ik knikte: “Morgen kom ik met de auto.” De zoektocht zou dan kunnen beginnen. (Wordt vervolgd)

Afscheid

Het slechte weer van de maand juli had zijn tol geëist. Juffrouw Jet was weer vertrokken. De situatie was onhoudbaar geworden. Vanwege de aanhoudende regen hadden we telkens in het knusse kajuitje van de ‘Dolle Mina’, de prachtige Staverse jol van Juffrouw Jet koffie zitten drinken en een heel bos bij elkaar geboomd. We mochten van de schipper binnen onze pijpjes paffen. Ze had een dekzeil over de giek gespannen, zodat het luik en de mooie deurtjes, waarin heuse glas-in-lood raampjes, open konden blijven. Op de kade kon men de rookwolken van onder het dekzeil omhoog zien kringelen. Aan de klompen op de steiger naast het scheepje kon men vermoeden, dat ome Arie één van de veroorzakers van deze rook moest zijn. En zo gingen in de kajuit de koffiemokken in het rond en in het dorp de roddelverhalen…
Ome Arie had de eerste signalen ontvangen. Dat Juffrouw Jet ‘de Staverse Snol’ werd genoemd. Hij had het zich aangetrokken en zijn plek op ons bankje aan het nu wat droefgeestige haventje van ons treurige dorpje weer ingenomen, alwaar hij, tobbend onder een paraplu, zijn pijpje stopte. Daar ik geen paraplu bij me had ging ik wel aan boord van de ‘Dolle Mina’. Ik had ontbijtkoek meegenomen. Juffrouw Jet bracht onze trieste held tussen twee buien door zijn mok koffie. Ik volgde haar met een lullig plakje ontbijtkoek op een even lullig boerenbond-schoteltje. Hij legde uit, dat zijn roem als ‘bekende Beijerlander’ deze keerzijde had. Juffrouw Jet begreep het. “Vanmiddag vertrek ik!”, had ze, na even zwijgen gezegd. “Waar ga je naartoe?”, had ik nog gevraagd. “Hangt er vanaf, waar het getij me heenvoert…” had ze geantwoord. En na een diepe zucht: “Ik ben te oud geworden om tegen de stroom op te worstelen.” Ome Arie had haar de hand geschud, want dat was hij zo gewend, en ik had haar even geknuffeld. Ze was kaarsrecht naar haar scheepje gelopen, had de koffiemokken afgewassen en haar trossen losgegooid. Het dieseltje pruttelde haar langzaam de haven uit. Ze keek niet meer om.

Klomp

Het bankje bij de haven was leeg. Ik keek verbaasd op mijn horloge. Meestal was ome Arie er allang rond deze tijd. Ik keek naar de Staverse jol van juffrouw Jet. Daar, op de steiger naast de ‘Dolle Mina’ stonden de klompen van ome Arie. “Hier, meneer Ype, we zitten hier!”, riep de veeboer in ruste. Hij zat in de ruime kuip van het scheepje tevreden zijn pijpje te roken. Er kwam een lekkere koffiegeur uit het kajuitje. Nadat ik mijn scootertje gestald had voegde ik me bij het koffiekransje. Op kousenvoeten. Mijn slippers zette ik voor de zekerheid maar naast de klompen van ome Arie. “Goedemorgen, meneer Ype!”, klonk het vrolijk vanuit de kajuit. “Jullie ook een hele goede morgen!” Ik overhandigde onze gastvrouw een tasje: “Nu heb ik voor wat lekkers bij de koffie gezorgd. Bossche bollen!” Ik ging naast ome Arie zitten, maar dat was een matig idee. De Staverse jol helde door ons gewicht behoorlijk over. De kat bekeek ons vanaf haar plekje op het zeil. Het was net of ze afkeurend met haar koppie schudde. Ik ging maar aan de andere kant zitten om het evenwicht enigszins te herstellen. De ‘Dolle Mina’ lag met haar boeg naar de kade, zodat we vanuit de kuip naar achteren een goed uitzicht op ‘ons’ haventje hadden. Bovendien vertelde juffrouw Jet, ook omdat ze graag een hengeltje uitgooide vanuit haar zitplaats in de kuip. Er stond inderdaad achterop de ‘Dolle Mina’ een hengel in een speciaal daarvoor gemaakte standaard. Een stukje verderop lag een dobber roerloos te dobberen. De lelijke tupperware-bak aan de overkant (zie vorig verhaal) was vertrokken. De passantensteiger was leeg. Juffrouw Jet gaf de mokken koffie aan, rommelde wat met schoteltjes voor het gebak en bleek zelfs gebaksvorkjes aan boord te hebben. “Gezellig!”, zei ze, terwijl ze bij ons kwam zitten. Vanwege de balans van het vaartuig nam ze plaats aan de kant van ome Arie. We genoten van het lekkers en van het samenzijn. “Zo’n Staverse jol is toch net een grote klomp met een zeiltje erop”, sprak ome Arie, terwijl hij zijn pijp aanstak, “Alleen is het niet duidelijk of het nu een rechter of een linker klomp is…”, vervolgde hij met een lachende knipoog. Juffrouw Jet reageerde niet. Ze schonk een tweede kopje koffie in, stopte op haar dooie akkertje haar pijp en wees: “Inderdaad is een klomp net een miniatuur-Staverse Jol!” In de haven dreef een klomp, maatje ome Arie, richting Spui. En op de steiger stond de andere klomp van onze vriend erg eenzaam te wezen. “Wel verdraaid!”, zei de eigenaar. Hij sprong overeind om zich heen zoekend naar gereedschap om zijn schoeisel weer op het droge te krijgen.
Hij rukte de hengel uit de standaard en ging ermee op het punt van de steiger op zijn knieën naar zijn klomp zitten hengelen. Juffrouw Jet speelde de vermoorde onschuld, terwijl ik moeite had mijn lachen in te houden. Juist op het moment, dat Ome Arie nog net met de punt van de hengel zijn klomp had bereikt besloot een, naar later bleek, forse brasem roet in het eten te gooien. De vis had het aas niet kunnen weerstaan en rukte nu de top van de hengel weer bij de klomp vandaan. Nu kon ik mijn lachen dus niet meer inhouden. Juffrouw Jet bleef doodkalm: “Volgens mij heb je beet, ome Arie!” De kat bekeek alles met groeiende belangstelling, want die had wel trek in een visje. De visser voerde inmiddels een verbeten strijd met de brasem om het topje van de hengel weer bij zijn klomp te krijgen. “Ik neem aan, dat u in het bezit bent van een geldige vispas?”, klonk een barse stem vanaf de kade. De plaatselijke Handhaving, twee man sterk. Ome Arie reageerde niet. Hij had net weer contact met zijn klomp en probeerde deze, inmidddels met een bezweet voorhoofd, nog steeds in gevecht met de brasem naar de kant te krijgen. “Meneer, ik vroeg u wat!” Het was de koddebeiers ernst. Één hunner had zijn bonnenboekje al in de aanslag. “Ziet u niet, dat ik bezig ben!”, steunde ons loze vissertje, “en ik ben niet aan het vissen, ik probeer alleen mijn klomp te pakken!” Juffrouw Jet hield het nu ook niet meer. De klaterende lach werkte niet bepaald in het voordeel van ome Arie. De handhavers kwamen dreigend de steiger op gelopen. Juffrouw Jet kreeg nu toch medelijden met de vermeende wetsovertreder. Ze stapte op de steiger en hielp onze held op sokken met het opvissen van zijn klomp en haalde vervolgens de brasem binnen. “Ik heb een geldige vispas, heren!”, zei ze, met tranen in haar ogen van het lachen. Nadat ze de heren de benodigde vispas had getoond, klom ze weer aan boord. De brasem werd tot ongenoegen van de kat weer teruggezet en ome Arie kreeg een bakkie troost met de woorden: “En scheld mijn Staverse jol nooit meer uit voor ‘klomp’! Hoe ze ongemerkt die klomp van ome Arie in het water had gekregen was voor mij net zo onverklaarbaar als de wijze waarop mijn moeder vroeger met Sinterklaas ongezien pepernoten door de kamer placht te gooien. Een volslagen mysterie.

De kat van juffrouw Jet

Het waaide nog steeds behoorlijk. Daarom was ik niet verbaasd de ‘Dolle Mina’ van juffrouw Jet nog te zien liggen in ons mooie haventje. Ome Arie was er ook. Hij zat zijn pijpje te stoppen. Van juffrouw Jet geen spoor. Ook ome Arie’s fiets ontbrak. “Goeiemorgen, meneer Ype!” sprak onze gepensioneerde veehouder, “Juffrouw Jet is even op mijn fiets naar de benzinepomp om diesel voor haar boot te halen!” Ik knikte begrijpend en ging naast hem mijn pijp zitten stoppen. Niet veel later zaten we, als immer, van onze slechte leefwijze te genieten.
Aan boord van de fraaie Staverse jol verscheen een kat bovendeks. Een slank dier met een typische grijsblauwe kleur. “Een blauwe rus.” wist ome Arie. “Zijn niet alle russen blauw?”, trachtte ik grappig te zijn. De kattenkenner glimlachte beleefd. Het dier bewoog behoedzaam over het gangboord naar voren om vervolgens met een bekeken sprong op de giek te springen en van daaruit op het opgebonden grootzeil om zich daar heerlijk te installeren. Ze keek ons even neerbuigend aan en begon zich, balancerend op de smalle rol zeil, te wassen. Zoals katten zich plegen te wassen.
Op het Spui passeerde een lelijk snel motorjacht, die een grote hekgolf achterliet. Wij zagen bezorgd hoe de hekgolf onrust veroorzaakte in ons haventje. Masten gingen heen en weer. Gelukkig lag de ‘Dolle Mina’ met haar kop naar de golf toe, dus kostte het de kat weinig moeite haar evenwicht te bewaren. We zaten zo gespannen naar dit schouwspel te kijken, dat we niet eens merkten, dat juffrouw Jet inmiddels was teruggekeerd met een volle jerrycan diesel. Ze zette de brandstof aan boord en een ketel water op. Tenminste, dat nam ik aan, daar niet veel later het fluitje van de fluitketel een bak koffie aankondigde. De kat had direct bij aankomst van juffrouw Jet haar plek verlaten. Ze had haar baasje met een goedkeurend “miauw” begroet, waarna ze juffrouw Jet met de staart recht omhoog naar beneden de kajuit in volgde.
De koffie smaakte weer prima. Ome Arie had in zijn fietstas tompoucen meegenomen. Geplet door de jerrycan diesel waren deze niet meer echt in de originele staat, maar ze smaakten er niet minder om. Tevreden staken we na de traktatie onze pijpen weer aan.
Inmiddels was er een foeilelijk polyester kajuitjacht ons haventje veel te hard binnengevaren. “Tupperware-bak…” mompelde ik. De anderen knikten beamend. Het wanstaltige geval meerde met veel misbaar van kopschroef en brullend motorgeweld af aan de passantensteiger recht tegenover ons. Nadat de motor eindelijk het zwijgen was opgelegd keerde de rust weer enigszins terug in ons mooie haventje. Maar niet voor lang. Een luid geblaf verstoorde andermaal onze rust. We zuchtten simultaan een diepe zucht. “POETIN, AF!!” brulde kapitein Plastic. Het werd weer stil. “Poetin?”, fluisterde juffrouw Jet, “wat voor figuur noemt zijn hond nou Poetin?” Wij trokken onze schouders op.
De kat kwam ook nieuwsgierig weer bovendeks kijken. Ze liep onze kant op, schuurde haar rug even tegen onze benen om vervolgens ongegeneerd op haar zij vóór ons op de kade te gaan liggen. Dat duurde maar kort, want Poetin had haar opgemerkt. Het beest, type Dobermann, was van boord gesprongen, rond het haventje gerend om vervolgens bloeddorstig kwijlend op de kat van juffrouw Jet af te galopperen. Deze reageerde vrij laconiek. Ze stond op, rekte zich eerst even doodkalm uit, sprong vervolgens vanaf de kade op de steiger en van de steiger op de Staverse jol. Aan de overkant sprong de eigenaar van de hond op de kade, luid “Poetin hier, Poetin af!”, schreeuwend. Maar de opperste sovjet luisterde niet. Hij draafde volkomen door en sprong van de kade op de steiger. Deze bleek echter te smal voor zijn remweg, zodat de kwade bedoelingen van de sukkel met een luide plons eindigden in het water, net naast de ‘Dolle Mina’. “Nu is het een dobber-man”, zei ome Arie. Daar konden wij wel om lachen. Het baasje van de zeehond niet. “Rotkat!”, was zijn reactie, terwijl hij de afgekoelde aggressor aan diens halsband op de steiger trok. Altijd een ander de schuld geven. De onfortuinlijke Poetin schudde zich uit en droop af, aan de riem voortgesleurd door zijn, nu ook natte, baasje. Wij hadden de grootste lol. De kat zat inmiddels weer op haar plekje op het zeil zich ietwat arrogant te wassen.
Nadat we uitgelachen waren, vroeg ome Arie: “Hoe heet die kat eigenlijk?” Juffrouw Jet dacht even na: “Ze had eigenlijk nog niet echt een naam. Ze is een paar weken geleden opeens aan komen lopen. Ik heb navraag gedaan, maar ze werd door niemand gemist. We passen wel bij elkaar!” Ik mengde me in het gesprek: “Dan weet ik wel een naam…” Ome Arie en juffrouw Jet keken me vragend aan. Gniffelend zei ik: “Riot!” Juffrouw Jet lachte, ome Arie keek niet begrijpend. “Dat betekent ‘relschoppen’ of ‘oproer kraaien’!” Ome Arie keek nog steeds niet begrijpend. Juffrouw Jet begreep me wel: “Pussy Riot, die russische meidenband, die anti Poetin is, en daarom zelfs vervold werd!” Ik knikte. Ome Arie lachte nu ook: “Natuurlijk!”

Juffrouw Jet

Het waaide stevig, hetgeen voor pijprokers niet bepaald gunstig is. De tabak waait uit je pijp en de tabak brandt te snel op.
Toch hadden ome Arie en ik het er op gewaagd onze rookwortel (pijpen zijn gemaakt van Bruyere, wortelhout.) op te steken.
Vlakbij ons lag een fraai scheepje in een vrije box. Een blank houten Staverse jol. Een klassieke rondbodem met een lange kiel, waardoor, in tegenstelling tot andere rond- of platbodems, geen zijzwaarden nodig waren.
“Mooi bootje!”, kon ook ome Arie het uitzicht waarderen. Ik deelde mijn bovenstaande kennis met hem. “Ziet er lomp uit, maar is goede zeiler en door het ontbreken van zijzwaarden gemakkelijk alleen te zeilen.”
Uit het kleine kajuitje kwam een aanzienlijk (aanzienlijk in de lengte, minder in de breedte) vrouwspersoon tevoorschijn: “Meneer heeft er verstand van?” Ze klonk vriendelijk. Ze pakte een zakje, klom aan de wal om zich bij ons op het bankje te voegen. Ome Arie keek iets verbaasd. Deze verbazing nam behoorlijk toe, toen de wat oudere dame met ietwat vlassig lang grijs haar en gehuld in een lange bloemetjesjurk, type overjarige hippie, uit het zakje een pijp en tabak haalde. Ze stopte het kromme pijpje met tabak uit het zakje en stak het op. Ome Arie kreeg net als ik een glimlach op zijn gezicht.
Na een paar ‘opstartwolkjes’ nam ze haar pijp uit haar mond en wees naar het scheepje: “We hebben een haat-liefde verhouding. ’s Winters haat ik haar, wanneer ik haar moet schilderen, ’s zomers houd ik van haar, wanneer ik haar mag zeilen!” Wij knikten begrijpend. “Koop een boot en werk je dood…”, zei ome Arie. Een bekende zegswijze. We bliezen gedrieën simultaan een wolkje uit. “Hoe heet ze?”, vroeg ik, eigenlijk meer benieuwd naar de naam van haar dan van haar schip. “Dolle Mina!” Ze trok aan haar pijp. “En ik ben Jet!” Ze keek ome Arie aan. “Ome Arie,” zei deze, en, bijna verontschuldigend: “iedereen noemt me ome Arie. En dat is meneer Ype.” Hij wees met zijn pijp mijn kant op. “Noemen jullie mij dan maar ‘juffrouw Jet”, lachte ze een warme lach.
Zo rookten we gedrieën onze pijp, waarbij mij opviel, dat de pijptabak van Juffrouw Jet een wat ander aroma had dan de onze.
“Jullie ook koffie?”, vroeg ze na een kwartiertje. Ze wachtte ons antwoord niet af. Na enige tijd hoorden we het gefluit van een heuse fluitketel. Vervolgens kwam er een heerlijke koffiegeur ons tegemoet.
Niet veel later genoten we van de verse koffie. Juffrouw Jet verontschuldigde zich nog, dat ze er niks te snoepen bij had, maar wij misten niks. Gewoon verse koffie en een lekker pijpje is genoeg. En genoeg is genoeg.

Nieuws

Het was warm. Ome Arie zat in zijn korte broek op ons bankje zijn pijpje te stoppen. Ik, ook in korte broek, volgde zijn voorbeeld. Mussen hipten om ons heen, laag bij de gronds, op zoek naar eten. Verstandige vogels, want dat beperkte hun risico om van het dak te vallen.
We zeiden niet veel. Terwijl iedereen volop sprak over de val van het kabinet, zeiden wij niet veel. Als oude mannen hadden we al zoveel vallende kabinetten meegemaakt. Er was niks veranderd. Politiek was eigenlijk nooit een onderwerp van onze gesprekken. Zaken als ‘de opwarming van de aarde’ werden ooit door ome Arie afgedaan met de opmerking, dat ijssalon Gebo daar wel bij voer. Want er veranderde niks. De democratie deed zijn ding, de bureaucratie heerste. Ome Arie rookte zijn pijp. Ik rookte mijn pijp. Op de achtergrond stroomde het Spui langs ons haventje, zoals dat al jaren stroomde. Beurtelings van links naar rechts of van rechts naar links.
Onze rust werd ruw verstoord door de komst van neef Nitus. (Hij heet eigenlijk Tinus, maar ome Arie heeft zijn dwarse karakter beloond met een bijnaam.) Het snerpende geluid van de versleten remmen van diens rammelfiets ging ons door merg en been.
“Daar zul je neef Nitus hebben…”, bromde ome Arie, “Die gaat ons vast doorzagen over de val van het kabinet!”
Neef Nitus klonk heel opgewekt, iets wat niet paste bij de politieke toestand in ons land: “Goedemorgen, heer Ype en ome Arie!” Wij groetten hem, zij het wat minder enthousiast, terug. Ome Arie trachtte direct een lastige politieke discussie te voorkomen: “We hebben het grote nieuws allang gehoord en hebben geen zin om erover te discussieren!” Neef Nitus keek verbaasd. “Hoe kunnen jullie dat nou weten? Wij weten het zelf nog maar net?” Teleurgesteld ging hij tussen ons in zitten. “Wisten jullie dan wel, dat het kabinet gevallen is?” Ome Arie keek verbaasd mijn kant op en trok niet begrijpend zijn schouders op. Ik beantwoordde deze uiting van onbegrip. Neef Nitus keek beurtelings naar mij en naar zijn oom. “Wat?”, vroeg hij. Wij schoten in de lach. Er ging bij onze jonge bankgenoot nu een lampje branden. “Maar daar wilde ik helemaal niet met jullie oude mannen over discussiëren, hoor!” En met een glimlach: “Zonde van mijn tijd!” Ome Arie leunde tevreden achterover. “En totaal onbelangrijk!” Ome Arie keek nu erg verbaasd: “Hoezo opeens deze verandering, neef Tinus?” De knul veranderde van het ene moment op het andere in een man: “Ik word vader!”
Ome Arie was even ome Arie niet meer. Hij greep met een glimlach van oor tot oor de rechterhand van zijn neef en schudde deze op een hele warme wijze.
Het water in het Spui leek even stil te staan

Koekoeksklok

Het ietwat zoetige aroma van de rook uit ome Arie’s pijp kwam me al tegemoet toen ik ‘ons’ haventje van Oud-Beijerland naderde. De geur der herkenning. Blijmoedig stalde ik mijn scootertje, pakte mijn pijp en ging deze, na onze wederzijdse groet (“Goeiemorgen!”), naast mijn goede vriend zitten stoppen.
De ergste hitte was geweest. Het was gewoon heerlijk weer, iets bewolkt met een koel aanvoelende wind.
Een aantal ligplaatsen was leeg. Verlaten door scheepjes, die met hun schippers het ruime sop hadden gekozen op zoek naar avontuur. Op andere plekken waren zeehelden druk bezig hun bezit ruim in het sop te zetten als voorbereiding op hetgeen zou komen.
Ik stak de tabak in mijn pijp aan. De uitgeblazen wolkjes werden door de wind meegevoerd. Zo zaten we, heerlijk ontspannen, te genieten van ons leven. Er ging een dunne grijzende dame op het bankje naast het onze zitten. In kleermakerszit met haar handpalmen naar boven en haar duimtoppen tegen haar vingertoppen. Zo zat ze daar geruime tijd haar ogen dicht op haar manier te ontspannen. “Zo kan het ook…”, las ome Arie mijn gedachten. Ik knikte, trok aan mijn pijp en antwoordde: “Die kleermakerszit gaat wel een probleempje geven.” Hij glimlachte begrijpend. Ik hield mijn pijp omhoog: “Ik ontspan hiermee.” Ik vond het niet nodig de gezondheidsnadelen van het roken hierbij te benoemen. ‘Roken maakt impotent’ is op onze leeftijd geen echt dreigement meer…
De yoga-diva kon, gestoord door ons geleuter, maar vooral ook door onze rook, welke haar kant opgeblazen werd, niet goed haar rust vinden. Ze stond op, trok haar neus op en zocht, na een chagrijnige blik onze kant op, naar een andere meditatieplek. Van ontspanning was geen sprake meer.
“Stress, omdat je nergens een plek kunt vinden om te ontspannen”, lachte ome Arie. Hij trok aan zijn pijp, blies een wolkje uit en vervolgde: “Ik had ooit een oudoom, die moeite had met kakken. Hij zat uren op het toilet, maar het lukte gewoon niet!” Ik kon me er weinig bij voorstellen, maar begreep het probleem. “Hij probeerde van alles: wonderolie, uiensoep, allerlei pillen, maar niets hielp. Volgens zijn arts was het een psychisch probleem.” De oude veeboer nam een trekje van zijn pijp. “De oorsprong van zijn probleem was te herleiden tot zijn jeugd. In de oorlog. Als jong ventje ging hij, net als iedereen toen, op het gemak, dat was een klein houten huisje, dat boven de sloot gebouwd was. In dat huisje zat een bankje met een gat er in. Zo belandden de uitwerpselen direct in de onderliggende sloot.” Ik had dat zelf ooit eens gezien, in mijn jeugd in Dubbeldam, waar bij de plaatselijke kroeg met speeltuin, Eyckendonck geheten, ook zo’n ‘gemak’ was. Vooral de lucht van die sloot eronder is me altijd bij gebleven… De verteller ging verder: “Op een dag zat hij op zijn gemak op het gemak toen een van zijn broers een rotje afstak en onder dat huisje gooide, al roepend: ‘De moffen! Zoek dekking!’ De schijterd vloog met zijn broek nog op zijn hielen uit het gemak en zocht dekking in de strontsloot. Tot groot plezier van zijn broers, natuurlijk!” Ome Arie lachte er zelf niet om. Het was natuurlijk ook best een triest verhaal. “Volgens de psycholoog had hij een PostTraumatisch Stront Sloot Syndroom!” Nu schoot ik wel in de lach. Ome Arie bleef echter doodserieus. “Maar gelukkig is hij er uiteindelijk toch redelijk vanaf gekomen!” Ik keek even opzij: hij was nog steeds ernstig: “Door een koekoeksklok!” “Door een koekoeksklok?!” moest ik wel vragen. Ome Arie knikte en herhaalde: “Door een koekoeksklok!” Even viel een stilte om de spanning op te voeren. “Een grote koekoeksklok op de wc!” Ik keek verbaasd, want ik kon me een grote koekoeksklok in een klein plee-tje niet echt goed voorstellen. Hij blies een wolkje rook uit. “Door het getik van die klok ontspande hij volledig en dan kon hij zijn lading loslaten!” Ik vond zijn woordkeus wel grappig, maar was toch niet geheel tevreden met de uitleg: “Maar waarom specifiek een grote koekoeksklok?” Mijn bankgenoot trok aan zijn pijp en antwoordde, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was: “Hij ontspande dan zo goed, dat hij na het kakken steeds in slaap viel. Die koekoek wekte hem dan binnen een half uur, en zorgde er zo voor, dat zijn vrouw ook nog eens naar het toilet kon!”

Vrouw overboord

Het was zo warm, dat zelfs Ome Arie in zijn korte broek op ons bankje aan de haven zat. Daaronder droeg hij echter wel de vertrouwde geitenwollen sokken, gestoken in de vertrouwde klompen. Het bleef wel onze ome Arie.
We rookten onze pijpjes en zagen hoe een mooi, voor zover motorboten mooi kunnen zijn, klassiek motorscheepje, compleet met kabelaring en een enorme leguaan (voor de leken: een rand van dik touw, eindigend in een groot stootkussen van touwwerk op de boeg, eh, punt) de haven invaren. Langzaam kwam ze onze kant op, naarstig zoekend naar de passantensteiger, die uiteindelijk werd gevonden tegenover ons bankje. Ook zonder de hulp van een boegschroef was het aanmeren voor de schipper een koud kunstje. De bemanning bestond uit een grijs stel, dat al lang samen voer. Dat zag je aan alles. Er werd niet gecommandeerd dan wel paniekerig gecommuniceerd, hetgeen bij veel ‘plezier’-watersporters nogal eens voorkomt. Het jacht werd zwijgend aan de steigers vastgelegd. Ome Arie blies een goedkeurend wolkje rook uit. Het stel ontscheepte en kwam onze kant op. De dame vroeg: “Weet u, of we hier ergens een ijsje kunnen kopen?” Ik wees hen de achteringang van de Gebo. Tevreden koos ze de aangegeven koers, gevolgd door haar kapitein. “En je neemt geen aardbeien- of chocolade-ijs, want je weet hoe moeilijk ik die rode of bruine vlekken uit je kleren krijg!” Ze wees met een knokig wijsvingertje naar zijn smetteloze polo-shirt. De schipper knikte slechts. Aan wal werd zijn gezag als schipper duidelijk niet erkend.
Het duurde even voordat het koppel terugkwam. Ze namen plaats op het bankje naast ons en likten aan hun ijsco. Zij had, zo te zien, malaga-ijs. Hij likte, zo te zien minder tevreden, smurfenijs. Blauw. Een duidelijk signaal van rebellie.
Ome Arie zat met een dikke grijns en ook ik kon een glimlach niet onderdrukken.
Op het bankje naast ons heerste een ijzige stilte. De dame had haar ijsje als eerste op.
“Als je maar niet denkt, dat ik je lollig vindt!”, bitste ze nog, voordat ze terug naar het  scheepje beende. De schipper keek, nu ook met een grijns, onze kant op. “Ach, heren, bijna 50 jaar samen…” Hij stond op en kwam onze kant op. Ik schoof wat op, zodat hij bij ons kon gaan zitten. “Sinds ik met pensioen ben, kan ik weinig meer goed doen.” Hij zuchtte. Wij reageerden niet. Hij wees op zijn schip: “Mooi is ze, vindt u niet? Een echte klassieker!” Wij knikten. “Ik vind varen geweldig. Dan ben ik nog een beetje de baas…” Tot onze verbazing pakte hij een pijp en tabak. “Net na mijn pensionering heb ik haar gekocht. Varen was altijd mijn droom. Vrij zijn. Niks hoeven.” Ome Arie keek mij aan en ik keek ome Arie aan. Hij zag het. Even was het stil. De schipper stopte zijn pijpje en stak het aan. “Ik heb haar,” hij wees weer naar zijn schip, “gekocht van een oude baas, die er jaren alleen mee had gevaren. Tot hij niet meer kon. 85 was’ie. Hij had tranen in zijn ogen, toen hij mij de sleutels gaf.” We begrepen het. “Hij vertelde, dat hij zijn vrouw was verloren op het IJsselmeer. Van dat schip!” Een wolkje rook verliet zijn mond. “Ze waren, ondanks slecht weer, uit Lemmer vertrokken naar Amsterdam, omdat zijn vrouw daar op tijd wilde zijn voor een uitverkoop!” Hij liet even een stilte vallen. Vanaf de boot riep zijn eega: “Schiet je op! Je moet nog boodschappen doen, als dat niet te veel gevraagd is…” Hij zuchtte, en vervolgde zijn verhaal: “De oude baas schrobde vlak voor hun vertrek nog even het voordek flink met groene zeep en startte vervolgens de kar. (Hij bedoelde de motor) Ze gooiden los en vertrokken, ondanks de waarschuwingen van de havenmeester. Richting uitverkoop…” Aan de overkant wees de matroos, of is het matrone, op haar horloge. “De supermarkt is hier vlakbij en tot 20.00 uur open”, zei ik, nieuwsgierig naar de rest van het verhaal. De schipper ging verder: “Het schip hield zich uitstekend op de woeste Zuiderzee, maar het ging niet hard, want de zuidwesterstorm stond recht op de kop. Ergens halverwege ging het toch mis. De motor viel uit!” Onze verteller trok even aan zijn pijp, wellicht om de spanning op te voeren. “Onze schipper gromde nog: ” Jij met je uitverkoop!”, en beval haar het anker uit te gooien, zodat hij naar de motor kon kijken.” Ome Arie en ik hingen aan de lippen van de verteller. “Zij ging, met die storm naar voren om het anker uit te werpen, terwijl hij naar beneden ging om het euvel te verhelpen.”
“Schiet je nog op, ik heb je boodschappenlijstje al klaar!” Er klonk irritatie. “Jahaaa, geen haast, de winkel is tot acht uur open!” En tegen ons: “Waar was ik gebleven. Oh, ja, op het IJsselmeer.” Hij trok weer aan zijn pijp: “Terwijl hij onderdeks bezig was, gleed de ankergast op het, door de groene zeep spekgladde voordek uit en ging overboord. Hij hoorde wel een plons, maar verklaarde later, dat hij dacht, dat dat het anker was!” Wij snapten het misverstand. “Toen hij weer boven in de stuurhut kwam en zonder probleem de motor gestart kreeg, zag hij, dat het anker nog gewoon op het voordek lag!” Even zweeg onze verteller, hij stampte met een pijpenstampertje de tabak in zijn pijp aan en stak deze opnieuw aan. “Twee dagen later werd ze gevonden, gek genoeg vlakbij Amsterdam!” We trokken simultaan aan onze pijp. “Hartstikke dood!” En onze verteller knipoogde met een gemene grijns: “En te laat voor de uitverkoop!” Wij schoten in de lach. De man klopte zijn pijp uit en stond op: “Tijd voor de boodschappen.” Zijn echtgenote stond aan boord van het ongeluksschip boos onze kant op te kijken. Toen hij wegliep keek hij nog even om en vroeg: “Weet u, of die supermarkt ook groene zeep verkoopt? Voor het voordek?”