Juffrouw Jet

Het waaide stevig, hetgeen voor pijprokers niet bepaald gunstig is. De tabak waait uit je pijp en de tabak brandt te snel op.
Toch hadden ome Arie en ik het er op gewaagd onze rookwortel (pijpen zijn gemaakt van Bruyere, wortelhout.) op te steken.
Vlakbij ons lag een fraai scheepje in een vrije box. Een blank houten Staverse jol. Een klassieke rondbodem met een lange kiel, waardoor, in tegenstelling tot andere rond- of platbodems, geen zijzwaarden nodig waren.
“Mooi bootje!”, kon ook ome Arie het uitzicht waarderen. Ik deelde mijn bovenstaande kennis met hem. “Ziet er lomp uit, maar is goede zeiler en door het ontbreken van zijzwaarden gemakkelijk alleen te zeilen.”
Uit het kleine kajuitje kwam een aanzienlijk (aanzienlijk in de lengte, minder in de breedte) vrouwspersoon tevoorschijn: “Meneer heeft er verstand van?” Ze klonk vriendelijk. Ze pakte een zakje, klom aan de wal om zich bij ons op het bankje te voegen. Ome Arie keek iets verbaasd. Deze verbazing nam behoorlijk toe, toen de wat oudere dame met ietwat vlassig lang grijs haar en gehuld in een lange bloemetjesjurk, type overjarige hippie, uit het zakje een pijp en tabak haalde. Ze stopte het kromme pijpje met tabak uit het zakje en stak het op. Ome Arie kreeg net als ik een glimlach op zijn gezicht.
Na een paar ‘opstartwolkjes’ nam ze haar pijp uit haar mond en wees naar het scheepje: “We hebben een haat-liefde verhouding. ’s Winters haat ik haar, wanneer ik haar moet schilderen, ’s zomers houd ik van haar, wanneer ik haar mag zeilen!” Wij knikten begrijpend. “Koop een boot en werk je dood…”, zei ome Arie. Een bekende zegswijze. We bliezen gedrieën simultaan een wolkje uit. “Hoe heet ze?”, vroeg ik, eigenlijk meer benieuwd naar de naam van haar dan van haar schip. “Dolle Mina!” Ze trok aan haar pijp. “En ik ben Jet!” Ze keek ome Arie aan. “Ome Arie,” zei deze, en, bijna verontschuldigend: “iedereen noemt me ome Arie. En dat is meneer Ype.” Hij wees met zijn pijp mijn kant op. “Noemen jullie mij dan maar ‘juffrouw Jet”, lachte ze een warme lach.
Zo rookten we gedrieën onze pijp, waarbij mij opviel, dat de pijptabak van Juffrouw Jet een wat ander aroma had dan de onze.
“Jullie ook koffie?”, vroeg ze na een kwartiertje. Ze wachtte ons antwoord niet af. Na enige tijd hoorden we het gefluit van een heuse fluitketel. Vervolgens kwam er een heerlijke koffiegeur ons tegemoet.
Niet veel later genoten we van de verse koffie. Juffrouw Jet verontschuldigde zich nog, dat ze er niks te snoepen bij had, maar wij misten niks. Gewoon verse koffie en een lekker pijpje is genoeg. En genoeg is genoeg.

Nieuws

Het was warm. Ome Arie zat in zijn korte broek op ons bankje zijn pijpje te stoppen. Ik, ook in korte broek, volgde zijn voorbeeld. Mussen hipten om ons heen, laag bij de gronds, op zoek naar eten. Verstandige vogels, want dat beperkte hun risico om van het dak te vallen.
We zeiden niet veel. Terwijl iedereen volop sprak over de val van het kabinet, zeiden wij niet veel. Als oude mannen hadden we al zoveel vallende kabinetten meegemaakt. Er was niks veranderd. Politiek was eigenlijk nooit een onderwerp van onze gesprekken. Zaken als ‘de opwarming van de aarde’ werden ooit door ome Arie afgedaan met de opmerking, dat ijssalon Gebo daar wel bij voer. Want er veranderde niks. De democratie deed zijn ding, de bureaucratie heerste. Ome Arie rookte zijn pijp. Ik rookte mijn pijp. Op de achtergrond stroomde het Spui langs ons haventje, zoals dat al jaren stroomde. Beurtelings van links naar rechts of van rechts naar links.
Onze rust werd ruw verstoord door de komst van neef Nitus. (Hij heet eigenlijk Tinus, maar ome Arie heeft zijn dwarse karakter beloond met een bijnaam.) Het snerpende geluid van de versleten remmen van diens rammelfiets ging ons door merg en been.
“Daar zul je neef Nitus hebben…”, bromde ome Arie, “Die gaat ons vast doorzagen over de val van het kabinet!”
Neef Nitus klonk heel opgewekt, iets wat niet paste bij de politieke toestand in ons land: “Goedemorgen, heer Ype en ome Arie!” Wij groetten hem, zij het wat minder enthousiast, terug. Ome Arie trachtte direct een lastige politieke discussie te voorkomen: “We hebben het grote nieuws allang gehoord en hebben geen zin om erover te discussieren!” Neef Nitus keek verbaasd. “Hoe kunnen jullie dat nou weten? Wij weten het zelf nog maar net?” Teleurgesteld ging hij tussen ons in zitten. “Wisten jullie dan wel, dat het kabinet gevallen is?” Ome Arie keek verbaasd mijn kant op en trok niet begrijpend zijn schouders op. Ik beantwoordde deze uiting van onbegrip. Neef Nitus keek beurtelings naar mij en naar zijn oom. “Wat?”, vroeg hij. Wij schoten in de lach. Er ging bij onze jonge bankgenoot nu een lampje branden. “Maar daar wilde ik helemaal niet met jullie oude mannen over discussiëren, hoor!” En met een glimlach: “Zonde van mijn tijd!” Ome Arie leunde tevreden achterover. “En totaal onbelangrijk!” Ome Arie keek nu erg verbaasd: “Hoezo opeens deze verandering, neef Tinus?” De knul veranderde van het ene moment op het andere in een man: “Ik word vader!”
Ome Arie was even ome Arie niet meer. Hij greep met een glimlach van oor tot oor de rechterhand van zijn neef en schudde deze op een hele warme wijze.
Het water in het Spui leek even stil te staan

Koekoeksklok

Het ietwat zoetige aroma van de rook uit ome Arie’s pijp kwam me al tegemoet toen ik ‘ons’ haventje van Oud-Beijerland naderde. De geur der herkenning. Blijmoedig stalde ik mijn scootertje, pakte mijn pijp en ging deze, na onze wederzijdse groet (“Goeiemorgen!”), naast mijn goede vriend zitten stoppen.
De ergste hitte was geweest. Het was gewoon heerlijk weer, iets bewolkt met een koel aanvoelende wind.
Een aantal ligplaatsen was leeg. Verlaten door scheepjes, die met hun schippers het ruime sop hadden gekozen op zoek naar avontuur. Op andere plekken waren zeehelden druk bezig hun bezit ruim in het sop te zetten als voorbereiding op hetgeen zou komen.
Ik stak de tabak in mijn pijp aan. De uitgeblazen wolkjes werden door de wind meegevoerd. Zo zaten we, heerlijk ontspannen, te genieten van ons leven. Er ging een dunne grijzende dame op het bankje naast het onze zitten. In kleermakerszit met haar handpalmen naar boven en haar duimtoppen tegen haar vingertoppen. Zo zat ze daar geruime tijd haar ogen dicht op haar manier te ontspannen. “Zo kan het ook…”, las ome Arie mijn gedachten. Ik knikte, trok aan mijn pijp en antwoordde: “Die kleermakerszit gaat wel een probleempje geven.” Hij glimlachte begrijpend. Ik hield mijn pijp omhoog: “Ik ontspan hiermee.” Ik vond het niet nodig de gezondheidsnadelen van het roken hierbij te benoemen. ‘Roken maakt impotent’ is op onze leeftijd geen echt dreigement meer…
De yoga-diva kon, gestoord door ons geleuter, maar vooral ook door onze rook, welke haar kant opgeblazen werd, niet goed haar rust vinden. Ze stond op, trok haar neus op en zocht, na een chagrijnige blik onze kant op, naar een andere meditatieplek. Van ontspanning was geen sprake meer.
“Stress, omdat je nergens een plek kunt vinden om te ontspannen”, lachte ome Arie. Hij trok aan zijn pijp, blies een wolkje uit en vervolgde: “Ik had ooit een oudoom, die moeite had met kakken. Hij zat uren op het toilet, maar het lukte gewoon niet!” Ik kon me er weinig bij voorstellen, maar begreep het probleem. “Hij probeerde van alles: wonderolie, uiensoep, allerlei pillen, maar niets hielp. Volgens zijn arts was het een psychisch probleem.” De oude veeboer nam een trekje van zijn pijp. “De oorsprong van zijn probleem was te herleiden tot zijn jeugd. In de oorlog. Als jong ventje ging hij, net als iedereen toen, op het gemak, dat was een klein houten huisje, dat boven de sloot gebouwd was. In dat huisje zat een bankje met een gat er in. Zo belandden de uitwerpselen direct in de onderliggende sloot.” Ik had dat zelf ooit eens gezien, in mijn jeugd in Dubbeldam, waar bij de plaatselijke kroeg met speeltuin, Eyckendonck geheten, ook zo’n ‘gemak’ was. Vooral de lucht van die sloot eronder is me altijd bij gebleven… De verteller ging verder: “Op een dag zat hij op zijn gemak op het gemak toen een van zijn broers een rotje afstak en onder dat huisje gooide, al roepend: ‘De moffen! Zoek dekking!’ De schijterd vloog met zijn broek nog op zijn hielen uit het gemak en zocht dekking in de strontsloot. Tot groot plezier van zijn broers, natuurlijk!” Ome Arie lachte er zelf niet om. Het was natuurlijk ook best een triest verhaal. “Volgens de psycholoog had hij een PostTraumatisch Stront Sloot Syndroom!” Nu schoot ik wel in de lach. Ome Arie bleef echter doodserieus. “Maar gelukkig is hij er uiteindelijk toch redelijk vanaf gekomen!” Ik keek even opzij: hij was nog steeds ernstig: “Door een koekoeksklok!” “Door een koekoeksklok?!” moest ik wel vragen. Ome Arie knikte en herhaalde: “Door een koekoeksklok!” Even viel een stilte om de spanning op te voeren. “Een grote koekoeksklok op de wc!” Ik keek verbaasd, want ik kon me een grote koekoeksklok in een klein plee-tje niet echt goed voorstellen. Hij blies een wolkje rook uit. “Door het getik van die klok ontspande hij volledig en dan kon hij zijn lading loslaten!” Ik vond zijn woordkeus wel grappig, maar was toch niet geheel tevreden met de uitleg: “Maar waarom specifiek een grote koekoeksklok?” Mijn bankgenoot trok aan zijn pijp en antwoordde, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was: “Hij ontspande dan zo goed, dat hij na het kakken steeds in slaap viel. Die koekoek wekte hem dan binnen een half uur, en zorgde er zo voor, dat zijn vrouw ook nog eens naar het toilet kon!”

Vrouw overboord

Het was zo warm, dat zelfs Ome Arie in zijn korte broek op ons bankje aan de haven zat. Daaronder droeg hij echter wel de vertrouwde geitenwollen sokken, gestoken in de vertrouwde klompen. Het bleef wel onze ome Arie.
We rookten onze pijpjes en zagen hoe een mooi, voor zover motorboten mooi kunnen zijn, klassiek motorscheepje, compleet met kabelaring en een enorme leguaan (voor de leken: een rand van dik touw, eindigend in een groot stootkussen van touwwerk op de boeg, eh, punt) de haven invaren. Langzaam kwam ze onze kant op, naarstig zoekend naar de passantensteiger, die uiteindelijk werd gevonden tegenover ons bankje. Ook zonder de hulp van een boegschroef was het aanmeren voor de schipper een koud kunstje. De bemanning bestond uit een grijs stel, dat al lang samen voer. Dat zag je aan alles. Er werd niet gecommandeerd dan wel paniekerig gecommuniceerd, hetgeen bij veel ‘plezier’-watersporters nogal eens voorkomt. Het jacht werd zwijgend aan de steigers vastgelegd. Ome Arie blies een goedkeurend wolkje rook uit. Het stel ontscheepte en kwam onze kant op. De dame vroeg: “Weet u, of we hier ergens een ijsje kunnen kopen?” Ik wees hen de achteringang van de Gebo. Tevreden koos ze de aangegeven koers, gevolgd door haar kapitein. “En je neemt geen aardbeien- of chocolade-ijs, want je weet hoe moeilijk ik die rode of bruine vlekken uit je kleren krijg!” Ze wees met een knokig wijsvingertje naar zijn smetteloze polo-shirt. De schipper knikte slechts. Aan wal werd zijn gezag als schipper duidelijk niet erkend.
Het duurde even voordat het koppel terugkwam. Ze namen plaats op het bankje naast ons en likten aan hun ijsco. Zij had, zo te zien, malaga-ijs. Hij likte, zo te zien minder tevreden, smurfenijs. Blauw. Een duidelijk signaal van rebellie.
Ome Arie zat met een dikke grijns en ook ik kon een glimlach niet onderdrukken.
Op het bankje naast ons heerste een ijzige stilte. De dame had haar ijsje als eerste op.
“Als je maar niet denkt, dat ik je lollig vindt!”, bitste ze nog, voordat ze terug naar het  scheepje beende. De schipper keek, nu ook met een grijns, onze kant op. “Ach, heren, bijna 50 jaar samen…” Hij stond op en kwam onze kant op. Ik schoof wat op, zodat hij bij ons kon gaan zitten. “Sinds ik met pensioen ben, kan ik weinig meer goed doen.” Hij zuchtte. Wij reageerden niet. Hij wees op zijn schip: “Mooi is ze, vindt u niet? Een echte klassieker!” Wij knikten. “Ik vind varen geweldig. Dan ben ik nog een beetje de baas…” Tot onze verbazing pakte hij een pijp en tabak. “Net na mijn pensionering heb ik haar gekocht. Varen was altijd mijn droom. Vrij zijn. Niks hoeven.” Ome Arie keek mij aan en ik keek ome Arie aan. Hij zag het. Even was het stil. De schipper stopte zijn pijpje en stak het aan. “Ik heb haar,” hij wees weer naar zijn schip, “gekocht van een oude baas, die er jaren alleen mee had gevaren. Tot hij niet meer kon. 85 was’ie. Hij had tranen in zijn ogen, toen hij mij de sleutels gaf.” We begrepen het. “Hij vertelde, dat hij zijn vrouw was verloren op het IJsselmeer. Van dat schip!” Een wolkje rook verliet zijn mond. “Ze waren, ondanks slecht weer, uit Lemmer vertrokken naar Amsterdam, omdat zijn vrouw daar op tijd wilde zijn voor een uitverkoop!” Hij liet even een stilte vallen. Vanaf de boot riep zijn eega: “Schiet je op! Je moet nog boodschappen doen, als dat niet te veel gevraagd is…” Hij zuchtte, en vervolgde zijn verhaal: “De oude baas schrobde vlak voor hun vertrek nog even het voordek flink met groene zeep en startte vervolgens de kar. (Hij bedoelde de motor) Ze gooiden los en vertrokken, ondanks de waarschuwingen van de havenmeester. Richting uitverkoop…” Aan de overkant wees de matroos, of is het matrone, op haar horloge. “De supermarkt is hier vlakbij en tot 20.00 uur open”, zei ik, nieuwsgierig naar de rest van het verhaal. De schipper ging verder: “Het schip hield zich uitstekend op de woeste Zuiderzee, maar het ging niet hard, want de zuidwesterstorm stond recht op de kop. Ergens halverwege ging het toch mis. De motor viel uit!” Onze verteller trok even aan zijn pijp, wellicht om de spanning op te voeren. “Onze schipper gromde nog: ” Jij met je uitverkoop!”, en beval haar het anker uit te gooien, zodat hij naar de motor kon kijken.” Ome Arie en ik hingen aan de lippen van de verteller. “Zij ging, met die storm naar voren om het anker uit te werpen, terwijl hij naar beneden ging om het euvel te verhelpen.”
“Schiet je nog op, ik heb je boodschappenlijstje al klaar!” Er klonk irritatie. “Jahaaa, geen haast, de winkel is tot acht uur open!” En tegen ons: “Waar was ik gebleven. Oh, ja, op het IJsselmeer.” Hij trok weer aan zijn pijp: “Terwijl hij onderdeks bezig was, gleed de ankergast op het, door de groene zeep spekgladde voordek uit en ging overboord. Hij hoorde wel een plons, maar verklaarde later, dat hij dacht, dat dat het anker was!” Wij snapten het misverstand. “Toen hij weer boven in de stuurhut kwam en zonder probleem de motor gestart kreeg, zag hij, dat het anker nog gewoon op het voordek lag!” Even zweeg onze verteller, hij stampte met een pijpenstampertje de tabak in zijn pijp aan en stak deze opnieuw aan. “Twee dagen later werd ze gevonden, gek genoeg vlakbij Amsterdam!” We trokken simultaan aan onze pijp. “Hartstikke dood!” En onze verteller knipoogde met een gemene grijns: “En te laat voor de uitverkoop!” Wij schoten in de lach. De man klopte zijn pijp uit en stond op: “Tijd voor de boodschappen.” Zijn echtgenote stond aan boord van het ongeluksschip boos onze kant op te kijken. Toen hij wegliep keek hij nog even om en vroeg: “Weet u, of die supermarkt ook groene zeep verkoopt? Voor het voordek?”

IJsvissen

De late lente verwarmde ons bankje aan het mooie haventje van Oud-Beijerland. Ome Arie genoot zichtbaar van zijn pijp en het uitzicht op druk doende watersporters, die hevig bezig waren hun vaarplezier voor de zomer voor te bereiden. Er werd gepoetst, geschuurd, geverfd en gesleuteld dat het een lieve lust was.
Op het bankje naast ons zaten twee pubermeisjes met grote ijsjes. Op een leeftijd, dat de onzekerheid er vanaf druipt als de gesmolten malaga van hun hoorntjes. Ze hadden nu al spijt van hun grote ijsjes, want daar zouden ze vast heel dik van worden. En ‘Malaga-light’ bestond (nog?) niet.
“Goeiemorgen, ome Arie!”, groette een jonge knul, voorbij rijdend op zijn fiets. Hij had net zulke krullen als ome Arie. Duidelijk familie. Hij had een hengel bij zich. “Goeiemorgen!”, groette ome Arie terug, en tegen mij: “Een neefje.” Dat verbaasde me niks, want hij barst van de neefjes. “Een bijdehandje!” Het bijdehandje fietste ons echter straal voorbij richting ijsetende deernen. Begrijpelijke keuze, begreep ook ome Arie, aan diens glimlach te zien.
Het neefje stopte bij het vrouwelijk schoon. Ze bleken hem te kennen. Zo te horen van school, want er passeerden wat leraren de revu. “Je zult maar leraar zijn…” lachte ome Arie. “De waardering komt meestal pas na het diploma.” antwoordde ik. We konden het puber-overleg goed volgen, mogelijk omdat de wind onze kant op stond. Toen het complete lerarenkorps de revu gepasseerd was, stalde het loze vissertje zijn fiets, pakte zijn hengel en ging zijn tuigje klaarmaken. De dames keken geamuseerd toe. “Ga je hier in de haven vissen?” vroeg de een. “Hier zit toch zeker geen vis?” lachtte de ander. “Het barst hier van de vis!” antwoordde de hengelaar, “Als je maar het goede aas gebruikt, dan vang je altijd wat.” De dames keken verbaasd. “Wat voor aas gebruik je dan?” vroeg de blondste van de twee. “Gewoon een deegje. Brood, dus.” antwoordde hij, terwijl hij rustig doorging met het ontwarren van zijn visdraad, “Met een geheime toevoeging, maar dat ga ik jullie natuurlijk niet vertellen!” Zelfs wij werden nieuwsgierig. De meiden natuurlijk ook: “Wat is die geheime toevoeging dan? Je kunt het ons gerust vertellen, wij gaan toch nooit vissen!” Het vissertje gaf geen sjoege en zocht iets in zijn rugzakje. “Shit”, mompelde hij, en nog een keer: “shit!” Hij gaf het zoeken op en zuchtte: “Nou moet ik het wel vertellen, want ik ben het vergeten en jullie hebben het…” Het vrouwelijk schoon keek nu erg onbegrijpend, net als ome Arie en ik. Hij wees op het ijsje van de minst blonde: “Het zit daarin.” Daar werd niemand wijzer van. “Als ik er eentje mag, zal ik het verklappen, maar jullie moeten beloven, dat jullie het niet verder zullen vertellen!” De jongedames beloofden het. Hij pakte een ijsje, haalde zijn vishaakje erdoorheen tot hij een rozijntje aan de haak geslagen had, knikte tevreden en gaf de lekkernij terug aan de rechtmatige eigenares. “Een rozijn uit malaga-ijs, geweekt in spaanse wijn!” De rechtmatige eigenares keek verbouwereerd naar haar ijsje en vervolgens naar het neefje. “Maar…”, stamelde ze. “Je zult zien, dat ik nu veel sneller beet heb dan gisteren met die bloederige worm. Hij maakte aanstalten om naar de waterkant te gaan toen het minst blonde meisje met een piepstemmetje, wijzend op de hengel van de knul, vroeg: “Zat die bloederige worm gisteren aan datzelfde haakje?” “Natuurlijk!” zei de visser opgewekt. “Iiiiew!”, gilde het meisje, het ijsje ver van zich afhoudend, “Wat smerig! Dat ijs hoef ik echt niet meer!” “Niet?”, zei de hengelaar pseudo verbaasd, “Nou, geef het dan maar aan mij!” Tevreden aan de malaga likkend vervolgde hij zijn weg richting de steiger. Terwijl hij langs ons heen liep, knipoogde hij naar ome Arie met, heel zachtjes, de woorden: “Prima vangst, vandaag!”

Aal

Bij fort Buitensluis in Numansdorp, hier vlakbij ligt een klein haventje. Er liggen een paar vissersbootjes en een antiek motorjacht. In dat haventje zat heel lang geleden, in de tijd, dat daar nog een garnizoen soldaten gelegerd was, een onbeduidend mannetje te vissen met een onbeduidend hengeltje. Het mannetje had een uniformpje aan, maar was ongewapend. De aalmoezenier.
Op een paal bij datzelfde haventje zat een vogel met de vleugels wijd. Hij had net naar vis gedoken en zat een beetje teneergeslagen, voor zover vogels teneergeslagen kunnen zijn, te drogen in het winterse zonnetje.
De aalscholver.
Het onbeduidende mannetje haalde zijn onbeduidende hengeltje op. Er hing een redelijk grote paling aan. Het mannetje haalde de vis van de hengel en deed deze in een emmer, die naast hem stond. Het water liep de hongerige aalscholver in de mond. “Eet u die vis niet op?” vroeg hij beleefd. Het onbeduidende mannetje keek verbaasd om zich heen, zoekend naar de gebruiker van de stem. “Ik zit hier, op de ra van de zeilboot vlak bij u!” sprak de vogel. De aalmoezenier deinsde achteruit: “Maar u bent een vogel? En u spreekt?” En hij sloeg een kruisje.
De aalscholver knikte, hetgeen er nogal houterig uitzag: “Inderdaad, ik spreek, want ik ben niet zomaar een aalscholver, ik ben een taalscholver!” De aalmoezenier sloeg weer een kruisje en herpakte zich: “Nee, ik eet die vis niet op, want ik heb eten genoeg.” De aalscholver begreep er niets van: “Maar waarom vist u dan?” De onbeduidende aalmoezenier begreep het onbegrip: “Wanneer ik vis, denk ik na over mijn preek!” En, ziende het onbegrip bij de vogel, legde uit: “Ik ben aalmoezenier, ik zegen de wapens van de soldaten voor ze ten strijde trekken.” De aalscholver schudde zijn kop. Even was het stil. Toen sprak hij, onverwachts nieuwsgierig voor een aalscholver: “Helpt dat?” Het vissertje keek enigszins verbaasd omhoog. En zuchtte: “Dat weet ik niet, maar die arme stakkers geloven mij.” Hij deed aas aan zijn haakje en wierp zijn hengeltje weer uit. De aalscholver sloeg een paar keer met zijn nu bijna droge vleugels. Hij had honger en moest weer op jacht naar de ’s winters diep weggedoken vis. Hij twijfelde even: “Zou ik uw paling mogen? Ik heb honger!” En juist toen de hengelaar hem de vis wilde geven stak deze zijn gladde kop omhoog en sprak, enigszins gehinderd door de verwonding aan zijn bek door het vishaakje: “Lieve visser, laat me leven, laat me vrij, ik heb u toch voldoende plezier gegund?” Zowel de aalmoezenier als de aalscholver waren met stomheid geslagen: “U kunt spreken?” zeiden ze in koor. De aal knikte, voor zover alen kunnen knikken, “Ik ben niet zomaar een aal, ik ben een verb-aal!” En hij glipte uit de hand van het onbeduidende aalmoezeniertje zo het haventje en de diepte in, nagestaard door beide vissers. De aalscholver zuchtte weer diep en vloog mopperend weg met de woorden: “En ik maar denken, dat de kennis van taal me wat te eten zou kunnen opleveren!”

Paasei

c

Het lentezonnetje kon nog niet op tegen de koude wind. Ome Arie zat dan ook diep weggedoken in zijn winterjas zijn pijp te stoppen toen ik uit mijn ‘gouden koets’ op de invalidenparkeerplaats achter de GEBO stapte. Ondanks de kou groette hij me zeer goedgemutst: “Goeiemorgen, meneer Ype!” Zijn vrolijkheid werkte aanstekelijk. Ik groette hem even vrolijk terug, pakte mijn pijp en tabak en ging naast de oude baas op ‘ons’ bankje aan het pittoreske haventje van ons dorp mijn rookgerei zitten stoppen. We genoten al gauw van onze geurige tabak. Om ons heen vlogen zeer actieve vogeltjes. “Ze bouwen alweer nesten!” las ome Arie mijn gedachten. “Ja,” antwoordde ik, “Het is alweer bijna Pasen…” Ik moest inwendig een beetje lachen om onze inhoudsloze conversatie. Het bleef even stil. Ome Arie blies een wolkje uit. Ik blies een wolkje uit. De wind voorkwam mooie O-tjes. “Doen jullie nog iets bijzonders met de Paasdagen?” vroeg ik ter voorkoming van een lange stilte. “Niet echt,” zei mijn vriend. Hij keek opzij: “en u, meneer Ype?” Ik schudde mijn hoofd: “Ik mis het wel een beetje. Vooral het eieren verstoppen en ’s ochtends op eerste paasdag door de kinderen laten zoeken vond ik altijd geweldig!” Ome Arie knikte: “Daar had ik met Riek nog woorden over!” grijnsde hij. Ik keek hem verbaasd aan: “Over paaseieren?” De oude baas knikte: “Toen ze zaterdagmiddag thuis kwam van het boodschappen doen, zei ik dat ik alvast de paaseieren voor volgende week overal in ons appartement verstopt had!” Hij trok aan zijn pijp; “Ze reageerde niet erg enthousiast.” Ik kon me daar wel iets bij voorstellen, want mogelijk gaan die eitjes na een week toch wel een beetje stinken. “Ze zei, dat dat geen goed idee was en dat ik ze maar weer moest opzoeken vóór ze gingen rotten” Dat leek mij een begrijpelijke reactie. “Maar daar hoeven jullie toch geen woorden over te krijgen?” Ome Arie: “Dat kwam pas toen ik na een tijdje afwezigheid weer met een heel verwarde kop de huiskamer binnenkwam en zei, dat ik ze allemaal weer had gevonden op één na. En dat ik bij god niet wist waar ik die verstopt had. Toen werd ze een beetje nijdig, bromde zoiets van: “soms twijfel ik aan je, Arie, net of je toch een tikkie dement aan het worden bent!” en ging zoeken”. Hij genoot weer even zichtbaar van zijn rokertje. “Naarmate ze langer zocht werd ze steeds chagrijniger. Af en toe riep ik een aanwijzing: “heb je al in de wasmachine gekeken, er staat me iets van bij, dat ik daar in de buurt geweest ben. Of was het de droger?” Ze zocht zich werkelijk drie slagen in de rondte en plofte uiteindelijk redelijk wanhopig en een tikkie boos op de bank. “Denk nou nog eens goed na, waar je dat ei gelaten hebt?” vroeg ze me.”Gewoon in het doosje, antwoordde ik, want het is vandaag 1 april!” Hij kreeg een ietwat gemene grijns op zijn gezicht. Nu schoot ik ook in de lach.

Dement

Het was de ochtend na de ontsnapping van ome Arie aan ploegleider Agaath. Ik zat al bijtijds op ons bankje, stik-nieuwsgierig naar de ongetwijfeld sappige voortzetting op de rebelse actie van mijn vriend. Het was zonnig en de omstandigheden qua pijproken waren zeer gunstig, want er was vrijwel geen wind. Toen ik mijn eerste rookwolkjes in kleine o-tjes omhoog blies kwam ome Arie aangefietst. Met de vertrouwde pet en dus vzonder helm, maar in ieder geval wel goed gemutst. Ik glimlachte om mijn eigen gedachten en groette: “goeiemorgen, ome Arie!” Hij groette vrolijk terug, pakte zijn pijp en tabak en begon de eerste met het tweede te vullen.
“Geen helm meer, Eddy Merckx?”, plaagde ik.
Hij kon er wel om lachen. Hij stak de brand in zijn pijptabak en pufte tevreden wolkjes in de lucht. Ik was stiknieuwsgierig, want er moest een staartje zitten aan zijn ontsnapping aan ploegleider Agaath. (Zie verhaal ‘de fietsclub’) Ome Arie voelde dat haarfijn aan en om de spanning wat op te voeren liet hij me pesterig even wachten. Hij stampte de tabak in zijn pijp nog even aan, en nam een paar korte trekjes voordat hij antwoordde op mijn plaagvraag: “Inderdaad, geen helm meer!” Hij keek opzij; “Maar u begrijpt, dat dat niet zonder slag of stoot is gegaan!” Dat begreep ik. “Toen ik thuiskwam zag ik meteen, dat schoonzus Agaath mijn Riek allang gebeld had om haar beklag te doen. En dat ik kansloos was. Mijn lief keek me aan met zo’n vernietigende blik en schudde slechts haar hoofd. En niet hevig, maar met van die kleine subtiele bewegingen!” Ik knikte, want begreep wat hij bedoelde. “En ze zei helemaal niets. Een oorverdovend zwijgen. De afkeuring droop er van af…” Hij stak zijn pijp, die door zijn lange verhaal was gedoofd, weer aan.
“En toen…?” Ik kon me niet inhouden. Hij glimlachte: “En toen? Niets!” Ik keek waarschijnlijk nu erg verbaasd, want hij schoot in de lach. En bevestigde: “Helemaal niks! Ik ben gewoon mijn krantje gaan lezen met een bakkie koffie erbij en ik heb tussen de middag mijn boterhammetje gesmeerd.” Hij vertelde het met een ondertoon, die aangaf, dat deze doodnormale gang van zaken toch iets ongewoons had. Dat bleek: “Met mijn fietshelmpje op!” Ik schoot in de lach. “Met je fietshelmpje op?!” Hij knikte: “Op een gegeven moment, volgens mij, toen ik met mijn helm op naar bed wilde gaan, hield ze het niet meer.” Nu lachte hij ook. “Ze wees naar mijn kop en vroeg of ik nou echt zo dement was geworden, dat ik dat ding was vergeten af te zetten!” Hij trok aan zijn pijp en blies een wolkje rook uit. “Ik antwoordde met mijn meest onschuldige stemmetje, dat zulks niet het geval was, maar dat het puur voor mijn veiligheid was.” Ik begreep hem niet. “Want ik zou toch mijn kop kunnen stoten tegen een keukenkastje of een deurpost?” Ik snapte er nog steeds niks van. “Ze snapte er niks van!” Gelukkig was ik niet de enige. “Ik zei, dat schoonzus Agaath volkomen gelijk had dat bij wandelsnelheid op een fiets een helm pure noodzaak is!” Ik was hem nu helemaal kwijt. “Het is bij die snelheid erg moeilijk om niet te vallen!” Hij keek triomfantelijk. “En,” vroeg ik, “hoe reageerde ze?” Het bleef even stil. “Nou, het bleef even stil en toen verzuchtte ze, dat ik dat belachelijke helmpje af moest zetten en dat ze Agaath wel zou bellen om mijn deelname aan haar stomme fietsclubje op te zeggen…” Hij leunde achterover en rookte zijn pijp. De rookwolkjes kringelden weer vertrouwd van onder zijn pet omhoog. Gelukkig.

Sluis

Het water in ‘ons’ haventje van Oud-Beijerland stond laag. Het verbaasde me dan ook, toen ik zag, dat de sluisdeuren in de havenmond naar het Spui vanwege de hoge waterstand daarin dicht waren. Moest de verantwoordelijke sluiswachter naar een feestje en had hij (of zij, natuurlijk) niet kunnen wachten tot het water tot een wat acceptabeler niveau was gekomen?
Zo zat ik in gedachten terwijl ik mijn pijpje stopte. Het weer was in tegenstelling tot de voorspellingen best goed. Droog met af en toe wat zon. Goed te doen met een dikke jas. Die had ome Arie dan ook aan toen hij zijn fiets achter ons bankje stalde. Hij haalde zijn rookgerei uit zijn fietstas en ging op zijn vertrouwde plekje, links van mij, zitten.
Hij stopte op de hem kenmerkende rustige wijze zijn pijp, stak deze vervolgens aan en blies genietend, met zijn ogen dicht, de eerste rookwolk uit.
Aan de overkant, aan de passantensteiger, lag een groot motorjacht. Zo te zien fonkelnieuw. Bovenop de ‘flying bridge’ stonden een blonde dame en een grijze heer, beiden gekleed in een smetteloos witte broek een lichtblauwe trui met daarop een donkerblauwe blazer. De man stond met een enorme verrekijker naar het sluisje te kijken. Ome Arie moest er om lachen: “Ik zie met het blote oog ook wel, dat het sluisje dicht is!” Ook ik bekeek het tafereel met een glimlach op mijn gezicht. De verrekijker werd neergelegd en er werd diep nagedacht. Toen zag de mode-schipper ons zitten. Hij klom op de kade en kwam onze kant op. “Ik ben benieuwd…”, bromde de oude veeboer terwijl hij aan zijn pijpje trok. “Heren, zo te zien bent u hier bekend?” Ik keek ome Arie aan en ome Arie keek mij aan. “Dat gaat…” antwoordde mijn bankgenoot. “Weet u, wie ik moet bellen of appen om dat sluisje voor me open te doen?” Ome Arie schudde het hoofd en toen de kapitein mijn kant op keek schudde ik ook mijn kop. “Maar ik moet echt vertrekken, ziet u!” De man klonk wanhopig: “ik heb overmorgen een hele belangrijke vergadering, dus ik moet echt morgen thuis zijn!” Hij wees naar de dichte sluisdeur: “maar ik kan niet weg! Die sluisdeur moet echt open. Al moet ik er voor betalen!” Ik knikte begrijpend, ome Arie stampte de tabak in zijn pijp aan. Vervolgens keek hij vanonder zijn petje mij aan: “Die sluisdeur wordt tegenwoordig toch op afstand bediend, meneer Ype?” “Dat klopt”, beaamde ik. Ik had geen idee wat hij van plan was, “Volgens mij moet u dan gewoon langzaam richting sluisdeur varen en op uw hoorn blazen, dan horen ze u wel!” zei mijn vriend terwijl hij zijn inmiddels gedoofde pijp weer aanstak. De blauwe blazer keek beurtelings naar mij en naar ome Arie: “Maar hoe lang gaat het dan duren?” Ik kon het niet laten: “Dat kan even duren, want dan zetten ze de kleppen onderin de sluisdeuren open, en wanneer het waterniveau in de haven gelijk is aan dat van het Spui worden ze geopend.” Deze boodschap moest even bezinken, maar toen mompelde de haastige schipper: “Dank u, heren!” en ging terug naar zijn jacht. Ome Arie keek me aan: “Daar trapt ie vast niet in…” “Toch wel,” antwoordde ik, terwijl ik met mijn pijp naar de overkant wees, waar de blonde dame bezig was de trossen los te gooien en haar man de motor van het lelijke gevaarte startte.

Fietsclub

De dagen werden weer langer, de lente steeds duidelijker. Ik genoot van een zondagsritje samen met m’n lief in mijn gouden koets door de polder. Het was zonnig koud. We reden door de polder. Een boer stond met zijn handen in zijn kerk-pak, waaronder zijn klompen nogal vreemd oogden, zijn zegeningen in de vorm van een groene waas van kiemend zaad te tellen. Hij leek tevreden, maar dat kon schijn zijn, want tevreden boeren zijn zeldzaam.
“Moet je nou kijken!”, lachte mijn bijrijdster. In de verte kwam ons een vreemd defilé tegemoet. Voorop reed een scootmobiel waar een kinderfiets-vlaggetje bovenuit stak met daarachter een groepje ouderen met potsierlijke fietshelmpjes op hun grijze koppen. Ik stopte om dit schouwspel rustig te kunnen bekijken. Het duurde geruime tijd voordat het peloton ons bereikt had. De scootmobiel reed op standje ‘schildpad’ en de helmpjes erachter hadden door het gebrek aan snelheid de grootste moeite zich staande te houden. “Surplace in de polder” grijnsde ik. Ook mijn lief bekeek geamuseerd het wiebelende gezelschap. Toen zag ik ome Arie. Hij wankelde als laatste voorbij. Met het helmpje op zijn grijze krullen dreef hij zijn trappers aan met zijn zondagse klompen. Hij keek er niet erg gelukkig bij. “Ik hoor hier niet bij, hoor!” riep hij toen hij mij zag, wijzend op het gezelschap vóór zich. Hij demarreerde en stoof de groep voorbij. In mijn spiegel zag ik, dat de pelotonscommandant, waarin ik ome Arie’s schoonzus Agaath herkende, vanuit haar scootmobiel nog iets riep naar de vluchter in een poging hem op zijn drieste daad terug te laten komen, maar dat hielp weinig. Hij had zich voorgoed aan deze trage massa onttrokken.