Roddels

De dag na het vertrek van Juffrouw Jet zaten we een beetje verloren op ons anders zo vertrouwde bankje. We genoten minder dan anders van onze pijpjes en het haventje zag er minder pittoresk uit dan anders. Chagrijnige donkere wolkjes kringelden uit onze pijpen omhoog. Ome Arie was zelfs een beetje boos op mij. En hij had misschien wel gelijk, want door mijn verhaaltjes was hij immers een beetje een bekende Beijerlander geworden. De basis van alle roddel-ellende, want wanneer hij een anonieme, kleurloze veeboer was gebleven, zou niemand de moeite hebben genomen over hem te roddelen. Ik voelde me schuldig.
“Kunt u niet gewoon tegen iedereen zeggen, dat ik eigenlijk niet besta? Dat ik slechts een fantasiefiguur ben, die u uit uw duim hebt gezogen?”, had hij al eens eerder gevraagd, en daar had ik gehoor aan gegeven. Tegen iedereen, die over hem begon, had ik gezegd, dat hij gewoon bedacht was, niet echt bestond. En werd geloofd. Vaak tegen beter weten in, want zoiets bedenk je toch niet?
“Het is allemaal een beetje uit de hand gelopen”, zuchtte ik, “Het spijt me.”
Er viel een lange stilte. We rookten onze pijpen en hadden elk onze eigen gedachten. Had ik hem misbruikt om meer aanzien te krijgen als schrijver? Het was nooit een bewuste keuze geweest.
“Zelfs Riek denkt, dat ik verliefd ben op Juffrouw Jet!” Het hoge woord was eruit. Ome Arie keek me wanhopig aan. Ik begreep het. Arme ome Arie. Ik dacht koortsachtig na hoe ik mijn oude vriend zou kunnen helpen.
Wanneer Juffrouw Jet een Jongeheer Fred zou zijn geweest, zou er dan geroddeld zijn?
“Ik ben niet verliefd op haar, maar ik mis haar wel. Waar zou ze naartoe zijn gegaan?”, vroeg ome Arie. Hij keek me vragend aan.
Ik trok mijn schouders op. “Heeft ze u haar telefoonnummer gegeven?” Ik schudde mismoedig mijn hoofd; “Ze ging altijd met het getij mee, zei ze, en dat was woensdag rond 10.30 richting Haringvliet. Die stroom liep tot 13.00 uur.” Er kwam een klein glimlachje op het gezicht van mijn vriend. “Dus misschien is ze de kant van Hellevoetsluis op gegaan”, giste hij. Ik keek bedenkelijk: “Denk het niet, Hellevoetsluis was niet ‘bezeild’.” Ome Arie keek vragend. Ik legde uit: “De wind kwam uit het westen, dan had ze tegen de wind op moeten kruisen of op de motor moeten varen. Ik denk eerder, dat ze de andere kant op is gezeild. Richting Zuid-Beijerland, Numansdorp, Strijensas of zelfs Willemstad…” Er viel weer een stilte. “Er was weinig wind, dus dat laatste zal niet…” Onze oude veeboer dacht na: “Dan zou ze nog in de buurt kunnen zijn!” Hij zag er gelijk vrolijker uit. Ik knikte: “Morgen kom ik met de auto.” De zoektocht zou dan kunnen beginnen. (Wordt vervolgd)