Onbestorven weduwnaar

De eerste tekenen van het jaarlijks verval dwarrelden van de bomen. Ik stalde mijn scootertje, pakte mijn rookgerei en nam plaats op ons bankje bij de haven. Het andere deel van ‘ons’ kwam niet lang daarna aan gefietst: Ome Arie. Het ging niet snel, nee zelfs zo langzaam, dat ik me verbaasde, dat hij niet omviel. Het was de oude baas zelf ook opgevallen. Hij stapte licht mopperend af: “Is die accu zeker wéer leeg, terwijl ik hem vorige week nog heb opgeladen…” Hij was niet goed gestemd, alsof de herfst hem ook had aangetast. Ik probeerde hem wat op te beuren: “Kom lekker zitten, ome Arie, en steek een pijpje op!” Dat deed hij zonder veel te zeggen. Een klein zonnetje klaarde de lucht een beetje op. Ook bij mijn boerenvriend: “Ik heb het ook zo druk, want ik ben een onbestorven weduwnaar. Riek is weer eens naar haar zus!” Hij trok aan zijn pijp. “Boudewijn, mijn zwager, is net terug uit het ziekenhuis en Agaath kan het allemaal niet goed aan, dus Riek moet weer de zuster Nightingale uithangen.” De gang van zaken beviel hem zo te horen allerminst. “Maar is die Boudewijn nu pas uit het ziekenhuis?” vroeg ik me hardop af, “Tegenwoordig houden ze de patiënten toch niet meer zo lang?” Ome Arie schudde zijn oude kop: “Hij had een dubbele breuk!” Ik keek hem vragend aan. “Op twee plaatsen gebroken!” Ik keek nu nog verbaasder: “Dat heb je me helemaal niet verteld! Hij was toch gevallen met zijn fiets? Was dat zo’n gecompliceerde breuk, dan!?” Ome Arie schudde nogmaals: “Op dat fietspad was de ene plaats, in het ziekenhuis was de tweede plaats!” Ik begreep er niks meer van. “Toen hij naar huis mocht met die eerste breuk, zwaaide hij enthousiast zijn verkeerde been uit bed en viel vervolgens op het andere: gebroken! Toen mocht hij dus nog even blijven…” Ik meende een klein grijnsje onder het petje gewaar te worden, maar dat kon verbeelding zijn. “En nu mocht hij wel naar huis, maar u begrijpt, meneer Ype, dat hij met twee geopereerde breuken nog niet veel kan, vandaar dat Riek Agaath is gaan helpen.” Hij stak weer het vuur in zijn door het gepraat uitgedoofde pijp. Ik kon door dit verhaal ook moeilijk een glimlach onderdrukken. “Maar nu was vanmorgen de krant niet bezorgd en ik moest daar dus even voor bellen met de klantenservice van het AD. Normaal doet Riek dat soort dingen altijd voor me.” Een verontwaardigde rookwolk verliet zijn mondhoek. “Nou, dat was een drama: Dan krijg je zo’n elektronische juffrouw, die volgens mij blond en doof is…” Ik schoot in de lach. “Dan moet je je postcode inspreken, twee-en-dertig-één-en zestig… , breekt die bijdehante trien me af: ‘Ik heb u niet goed verstaan, kunt u de postcode nogmaals  herhalen?” Ik kende het fenomeen. “Dus nog eens geprobeerd, maar het lukte van geen kanten.” Hij pakte zijn mobiel en keek vragend mijn kant op: “Kunt u me helpen, meneer Ype? U bent toch nogal handig met die telefoontjes?” Ik glimlachte: “Met alle plezier, ome Arie, wanneer heb je je krant niet gekregen?” De oude baas gaf me zijn mobieltje: “Vanmorgen, meneer Ype!” Ik keek hem verbaasd aan: “Ik ben bang, dat ik dan weinig voor je kan doen!” Nu keek hij op zijn beurt verbaasd mijn kant op. Ik gaf hem zijn telefoon terug: “Want het is vandaag zondag!”