Sigaar

Het was warm. Heerlijk warm met een zonnetje en een briesje. Een tien op de geniet-schaal van ome Arie. De wind was ook niet te sterk voor ons rookgenot. “Pijproken boven windkracht vijf is als vrijen met een onwillig wijf!”, had ome Arie eens gebromd, toen de tabak uit onze pijpen woei. Ik had maar niet gereageerd op deze ietwat vrouwonvriendelijke uitspraak. “Haar de rust gunnen van de luwte en met veel zachtheid  dan wellicht wijkt snel de schuwte…”. Deze typische ome-Arie-nuancering deed me toen weer ontspannen achterover leunen. Bij de herinnering moest ik weer glimlachen. Het warme besef van ’s mans innerlijke beschaving stemde me gelukkig hem te hebben ontmoet, nu alweer meer dan een jaar geleden. Opeens besefte ik, dat hij weer bijna jarig moest zijn. Ergens rond 22 augustus volgens mij. Ik nam me voor mijn oude stukkies op swartboek.nl er eens op na te slaan. Achter ons klonk het snerpende geluid van slechte remmen, begeleid door het gerammel van een oude fiets. “Daar zal je neef Nitus hebben.” zei mijn vriend, zonder zelfs maar om te kijken. Nitus heet eigenlijk Tinus, maar ome Arie eert neefs’ dwarsheid met een gepaste bijnaam. “Goeiemorgen, Tinus, hoe gaat het, knul?” Ome Arie vroeg het uit beleefdheid, want het gezicht van het jongmens sprak boekdelen. Het ging niet echt goed met hem. Met een gezicht als een oorwurm ging hij tussen ons in op het bankje aan de haven zitten. Ome Arie keek mij aan en ik keek ome Arie aan. Bijna gelijktijdig trokken we onze schouders op en trokken aan onze pijp. Het probleem zou vanzelf wel komen. Neef Tinus zuchtte,  keek beurtelings naar ome Arie en naar mij en zuchtte nogmaals: “Ik moet worden geopereerd!” Ome Arie keek verbaasd: “Da’s niet zo mooi, knul. Waarvoor moet je geopereerd worden?” Tinus keek schichtig om zich heen en mompelde heel zachtjes iets onverstaanbaars. Zowel ome Arie als ik  leunde naar hem over, teneinde hem te verstaan. De ongelukkige keek omlaag, richting gulp en fluisterde nogmaals: “Daar beneden!” We begrepen hem bijna. “Da’s, eh…, niet zo best, jongen,” wist ome Arie met moeite de woorden ‘lullig’ en ‘klote’ te vermijden. Tinus vatte moed en sprak, nog steeds op gedempte toon, maar wel beter verstaanbaar: “Ik was bij mijn meisje en we zouden net gaan, eh, jeweetwel…” Hij keek rond, of niemand meeluisterde, “En die dacht, dat ik het condoom er al om gedaan had, terwijl ik nog met de verpakking stond te worstelen!” Ome Arie zat even met zijn mond vol tanden, en ik wist ook niks te zeggen. We keken daar allebei waarschijnlijk behoorlijk dom bij, want de knul voegde er een beetje geïrriteerd aan toe: “Mijn voorhuidje is te krap! Heb ik eindelijk een meisje gevonden, waarbij ik mijn sigaartje in haar doosje mag stoppen, blijk ik een bolknak te hebben!” Deze beeldspraak was teveel voor onze beheersing; we schoten in de lach. Ome Arie wist zich te vermannen: “Had je dat dan niet eerder gemerkt, jongen?” Een logische vraag met een rode kop tot gevolg. “Het was mijn eerste keer. Zelf had ik er nooit echt last van!” Nu bleven we allebei heel serieus. Amor ging verder: “Het ging niet geweldig, en toen ik WD40 voorstelde om de boel te smeren, ging de sigarendoos dicht!” Ome Arie knikte begripvol. “WD40 is voor roestige bouten, knul, niet voor sigarendoosjes!” Ik had het nu behoorlijk benauwd. Neef Tinus merkte het gelukkig niet: “Dus ik vanmorgen naar de huisarts.” De kop werd nog roder: “Een vrouw. En die wilde even kijken.” Wij kregen er een beeld van op ons netvlies. “Zegt dat mens, met mijn inmiddels tot formaat tuitknakje geslonken geval in haar hand: ‘ach, het stelt niet veel voor'” De knul keek erg ongelukkig. Ik durfde ome Arie niet meer aan te kijken. “…Bleek ze het over de operatie te hebben.” Hij zuchtte,”…Geloof ik, maar toen ze voor dat onderzoekje ook nog een vergrootglas pakte, werd ik toch wel wat onzeker!” Ome Arie ging iets in zijn fietstas zoeken, terwijl ik heel erg mijn pijp opnieuw aanstak. Ome Arie kwam, weer volledig in de plooi, terug. Hij stak opnieuw de brand in zijn pijp en vroeg heel belangstellend, zonder een spier te verrekken: “En wanneer ben je de sigaar, knul?”