Schoonvaders’ urn

Het was een prachtige dag. Door het zonlicht kleurde de sneeuw witter dan wit en ik zag veel zonnebrillen op het ijs. Er werd druk geschaatst op een vijver vlakbij mijn appartement. De vrolijke gezichten waren een verademing in de dagen van klagen en chagrijn. Opeens zag ik ome Arie. Hij liep met een hond aan een riempje. Een teckel. “Zo, ome Arie, carnaval aan het vieren?” Hij keek verbaasd om. “Goeiemorgen, meneer Ype! Carnaval aan het vieren? Hoezo?” “Vanwege dat worstenbroodje aan een touwtje!” lachte ik, maar ome Arie deelde mijn humor niet. “Dat is niet mijn hond, dat beest is van schoonzus Agaath.” Het klonk weinig enthousiast. “Ze passen bij elkaar: net zo eigenwijs!” Ik knikte, want ik heb ooit zelf teckels gehad. “Mooi, hè, die ijspret”, wees ome Arie, en er kwam een glimlach op zijn verweerde kop. “Ja, geweldig, ome Arie! Eindelijk hoor en zie ik weer lachende mensen!” De teckel deed een plas. Een klein geel plekje ontsierde de sneeuw. “Agaath zit met haar been in het gips. Door dat mormel…” zuchtte de oude boer, “dus nu is hij voorlopig even bij ons.” Het beest leek schuldbewust omhoog te kijken. “Hij zag een kat en vloog vlak vòòr Agaath de spekgladde weg over. Het was een perfecte tackle! Been gebroken, net boven de enkel.” “Zo, daar zal ze even zoet mee zijn!” gemeenplaatste ik ernstig terug. De teckel ging zitten, maar de koude grond deed hem direct weer omhoog veren. Ome Arie zag het ook en schoot in de lach: “Ja, dat is koud aan je ballen, hè, jongen?” Het beest keek besodemietert. We keken weer naar de ijspret. “Waar komt die hekel aan je schoonzus toch vandaan, ome Arie? Volgens mij zit het nogal diep.” Hij antwoordde even niet. Ik besloot niet aan te dringen, want mogelijk wilde hij er niet over praten. Zo stonden we even en net, toen ik huiswaarts wilde gaan, begon hij te vertellen: “Het zal heus een best mens zijn, maar ze is zo eigenwijs en daarbij ook nog koppig. Ze heeft de neiging iedereen haar wil op te leggen. En ik ben een boer die  wel voor zichzelf kan denken.” Ik knikte begrijpend. “Aanvankelijk liet ik haar maar kletsen, maar sinds de begrafenis van mijn schoonvader zijn de betrekkingen ietwat bekoeld, zullen we maar zeggen!” Hij keek even opzij. “Ze wilde echt álles bepalen, zogenaamd omdat haar vader het zo had gewild…” Wanneer hij nu een pijp brandend zou hebben gehad, zou hij een trekje genomen hebben. “De arme man moest een pak aan, terwijl hij nooit een pak droeg. Er werd klassieke muziek gespeeld, terwijl hij het liefst doedelzakken hoorde. Allemaal háár idee!” Ik schudde mijn hoofd. “Nou kon ik er wel mee leven, want de beste man was toch al dood. Ik heb me er maar bij neergelegd. Je gaat op een crematie toch geen ruzie schoppen, meneer Ype?” Ik begreep het, “dat vind ik ook ome Arie, heel wijs!” Het was even stil. Er kwam een klein vals grijnsje op ome Arie’s gezicht. “Maar dat ze vervolgens zijn as wilde uitstrooien over de binnenmaas ging me te ver!” Ik keek hem vragend aan. “Moesten we met de hele familie in een roeibootje een rot-eind roeien naar een geschikte plek, kreeg ze het deksel niet van de urn…” Het lachje werd nog valser. “Dus de hele rouwvloot weer terug. En tot op de dag van vandaag zit hij nog in zijn urn…” “Die deksel was niet meer los te krijgen?” vroeg ik, eigenlijk ten overvloede. “Twee componentenlijm, meneer Ype, prima spul!” Nu lachte we samen hardop. “Maar, waarom heb je dat eigenlijk gedaan, ome Arie? Die andere dingen liet je toch ook gebeuren?” De oude baas werd weer even serieus: “Dit ging me gewoon ècht te ver, meneer Ype! Mijn schoonvader uitstrooien over de Binnenmaas, het idee! Die arme man kon glad niet zwemmen….”