Gevlucht

Ome Arie zat diep ineengedoken in zijn dikke jas, met een winterpet over zijn oren getrokken op ons bankje aan de haven. Ik moest wel lachen om deze aanblik: Een enorme baal stof waar een dun sliertje rook uit kwam. Ik besloot ook tot een pijpje en stalde mijn scootertje. De baal stof had me opgemerkt en groette me: “Môgge, meneer Ype.” En zweeg verder. Ik stopte mijn pijp, genietend van het uitzicht op het rustige haventje. Het was herfst, dus er was geen maritieme activiteit. Door de wind klapperde ergens een val tegen een mast. Het typische geluid van dun staaldraad tegen aluminium. “Tik-tik-tik!” Een medewerker van de plantsoenendienst blies met een lawaaiig apparaat gevallen bladeren in een voor mij onbegrijpelijke richting. Ook ome Arie bekeek de noeste arbeid en schudde onbegrijpend zijn hoofd. Maar zei niets. Ik glimlachte; alleen mannen kunnen zo zitten, zonder een woord, maar elkaar volkomen begrijpend. Zo rookten we samen ons pijpje, onverstoorbaar genietend van de stilte in ons, de rust. Alsof de tijd even stilstond. Toen ging er diep in de berg textiel een telefoon rinkelen. Ome Aries’ mobiel klinkt, naar hijzelf vindt, zoals een telefoon hoort te klinken. Zoals het oermodel van de telefoon van vroeger op de boerderij. Na wat paniekerig gezoek vond hij zijn mobiel en het lukte hem zelfs verbinding te krijgen. Uit het gesprek dat volgde begreep ik, dat het Riek moest zijn. Zijn eega. Hij knikte wat, hij bromde wat en verstopte het communicatiemiddel weer diep in de berg kleding. En zei niks. Nu werd mijn nieuwsgierigheid sterker dan mijn behoefte aan stilte: “Het thuisfront?” Ome Arie knikte en zweeg. Ik keek weer vóór me en trok aan mijn pijp. Het ging me ook niks aan. Zo paften we nog even verder tot ome Arie zijn pijp uit zijn mond nam en de tabak aanstampte. “De kust is weer veilig.” Hij nam zijn pijp weer ter mond en stak hem aan. “Ik was gevlucht voor schoonzus Agaath, en Riek belde, dat die weer is vertrokken, dus ik kan weer met een gerust hart op huis aan…” Hij maakte echter nog geen aanstalten. “Vlucht je echt je eigen huis uit, wanneer je schoonzus komt?” daagde ik hem uit, “is ze zo erg?” Ome Arie zuchtte, “Het is net of ze steeds erger wordt!” Hij blies een geïrriteerd wolkje uit. Ik besloot hem niet verder te plagen en stak mijn gedoofde pijp opnieuw aan. Onze weldadige rust was verstoord. Ome Arie had duidelijk een enorme hekel aan zijn schoonzus, maar dat wist ik al een tijdje. “Dat mens is zo gruwelijk dwars, vreselijk!” Ik knikte begrijpend. Iedereen heeft wel zo iemand in zijn omgeving. Iemand, die je liever niet in je omgeving hebt. “Ze heeft een nogal vertekend wereldbeeld. Dat kan natuurlijk ook door dat dikke brilletje komen…” bromde ome Arie. Ik kon een glimlach niet onderdrukken. Ik wist inmiddels, dat de oude boer er geen extreme standpunten op nahield. Hij was door het leven getekend en schudde over veel zaken slechts het grijze hoofd. Een verstandig man.