Stamgasten

Aan een lange periode met prachtig weer kwam een stormachtig einde. In ons haventje klonk een luid getik van touwwerk tegen de masten van zeilboten. Ons bankje was nat en leeg. Ome Arie had zijn toevlucht gezocht in ‘De Heeren’, het etablissement, dat bij de echte dorpelingen nog steeds ‘Barona’ genoemd werd. 

Hij zat achter een kop koffie te genieten van een forse appelpunt met slagroom. Na de gebruikelijke begroeting bestelde ik slechts een kale koffie vanwege mijn vervloekte bestwil. Ome Arie genoot er niet minder door. Hij spoelde de laatste kruimels van het appelgenot weg met een slok koffie, veegde zijn mond af met een papieren servetje en keek rond. Het was rustig in de gelagkamer. Het was net na de lunch. “Het is stil”, trachtte ome Arie een gesprek op gang te krijgen. De uitbater wreef glazen glimmend met een doek, zoals uitbaters dat altijd schijnen te moeten doen: “Na een wekenlange drukte op ons terras met dat warme weer vind ik het nu wel even lekker!” Ome Arie knikte begrijpend. In de hoek zat een ouder echtpaar. Hij had een groot glas bier voor zich en zij lepelde een advocaatje. Ome Arie maakte een ‘proostgebaar’ met zijn kop koffie. Het werd plichtmatig beantwoord. “Ken je die mensen ook al?”, verbaasde ik me weer. “Niet echt”, draaide ome Arie weer richting bar, “het zijn stamgasten. Ik heb wel eens met hem gebiljart.” Er was nergens een biljart te bekennen, dus dat moest al een tijdje geleden of ergens anders geweest zijn. Ik besloot er maar niet naar te vragen. “Hij kon er geen hout van, maar oefende zich suf, zodat zijn beurten maar wat langer mochten worden.” Ik begreep er even niets van, iets wat me bij ome Arie wel vaker gebeurde. Deze zag mijn onbegrip: “Dan had hij even rust! Zij kan namelijk geen minuut haar mond houden! Dat komt vaker voor, hoor, ik ben ook getrouwd…”, hij nam met een veelbetekenende glimlach een slok koffie; “maar die…”, hij duidde met zijn hoofd richting hoek, “slaat alles. Een echte monologe!” Ik moest wel even lachen om deze benaming; “Is dat ook haar bijnaam?” vroeg ik, wetend, dat er in het dorp vrijwel iedereen een bijnaam had. “Nee,” antwoordde de waard voor zijn beurt. Ook ome Arie schudde zijn hoofd. De oude baas keek inmiddels vanuit de hoek vragend richting bar en stak voorzichtig zijn ietwat bevende hand op. De waard zuchtte, tapte een biertje, schraapte met een flessenrager het laatste restje advocaat in een glas, deed er veel slagroom uit een spuitbus op, zodat het tekort aan advocaat niet zou opvallen, en vulde een enorme bak met pinda’s; “Knabbel en babbel. Terwijl zij zit te kletsen vreet hij me arm aan de nootjes!” Hij slofte, zoals alleen waarden kunnen sloffen met de bestelling op een dienblad richting hoek.