Naam

Ome Arie kwam statig aangefietst; strak in het pak. Zwart met een helderwit pas gestreken overhemd, zwarte gepoetste schoenen en zelfs een vest. Alleen zijn petje paste niet echt bij dit geheel. Hij stapte stijlvol af en kwam naast me op onze bank bij de haven zitten. “Een doopdienst”, legde hij uit op mijn vragende blik. “Van het zoontje van mijn jongste dochter.” Hij toverde ergens uit zijn prachtige outfit zijn pijp en een pakje tabak en begon te stoppen. Pijprokers stoppen juist om wèl te roken. “Ik moet wel gaan”, verontschuldigde hij zich bijna, “Riek staat er op, vooral omdat het manneke naar mij vernoemd is!” Hij stak tevreden zijn pijp op en onthulde met plechtige stem: “Adrianus Nicodemus!” “Zozo,” zei ik, onder de indruk, “Da’s niet niks, opa Arie!” Hij zat met een brede glimlach te genieten. Zo zaten we even simultaan te paffen. “Komt dat ‘Nicodemus’ ook bij jou vandaan, ome Arie?”, kon ik niet nalaten te vragen. Dat nalaten had ik mogelijk beter wel kunnen doen. Zijn glimlach trok gelijk weg. “Die Nico is de andere opa.” bromde ome Arie, “Een beetje té aanwezige man.” Ik keek opzij. “Bij verjaardagen ontwijk ik hem altijd. We liggen elkaar gewoon niet.” Dat leek me duidelijk. Er viel even een pijnlijke stilte. Ome Arie zuchtte. En zuchtte weer. Er zat hem duidelijk iets dwars. “Wat is er, ome Arie? Zie je tegen die kerkdienst op?”, vroeg ik. “Ik ben voorbereid”, zei onze zuchter en diepte een paar oordopjes uit zijn binnenzak. Ik keek hem verbaasd aan: “Zo erg zal die preek toch niet zijn? Het is een doopdienst!” Een derde zucht: “Het gaat om het zingen.” “Het zingen?”, vroeg ik. Hij knikte. “Die Nico zat bij de doopdienst van de oudste van mijn dochter achter me. Hij kwam boven alles uit. Qua volume.” Nu begreep ik de oordopjes. “Bovendien zat die namaak-Pavarotti daarbij ook nog vreselijk in mijn nek te spetteren!” Uit een andere binnenzak diepte hij een klein handdoekje. Ik schoot in de lach. “Ja lach maar”, bromde ome Arie, “Nu zal hij waarschijnlijk zelfs nààst me zitten, als mede-naamgever.”  Het vooruitzicht stemde hem minder vrolijk, dat was duidelijk. “Maar ome Arie, door de huidige situatie mag er volgens mij nog niet worden gezongen in de kerk.” Hij keek me aan. “Meent u dat, meneer Ype?”, vroeg hij. Ik knikte. Er kwam een glimlach. “Wat een opluchting! Ieder nadeel heb z’n voordeel, zou Cruyff gezegd hebben.” Hij stopte zijn ‘overlevingspakket’ weer terug in zijn binnenzakken en trok tevreden aan zijn pijp. Zo zaten we even tevreden op ons bankje en genoten. “Zo, het wordt tijd”, klopte ome Arie zijn pijp uit, “Ik moet maar eens richting kerk gaan…” Hij stond op. “Eh, ome Arie, uw pet staat een beetje, eh, apart, bij uw keurige pak!” “Dat doe ik expres”, antwoordde hij, “Een klein protest!” Zoals zo vaak begreep ik hem even niet. Verbaasd keek ik hoe hij zijn fiets pakte. “Protest?” probeerde ik, “Bij de doopdienst van het naar jou vernoemde kleinkind?” “Ja”, hij keek even om: “Hij heet Adrianus Nicodemus, maar ze noemen hem Noah. Zo houden ze beide opa’s ontevreden!” Hij fietste hoofdschuddend weg.