Bosvruchtenijs

Tot mijn ongenoegen werd ‘ons’ bankje bij de haven bezet door een stel van middelbare leeftijd, dat behoorlijk klef zat te doen. Ze zaten aan elkaars ijsje te likken, waarbij een substantiële klodder van háár bosvruchtenijs op zíjn shirt duidelijke sporen achterliet. Ik zag het petje van ome Arie parmantig boven de kade uitsteken en voegde me bij hem. Hij stond met een glimlach en zijn linkerhand in zijn zak (hij is qua pijp rechtshandig) op een steiger te kijken bij een paar jochies die met kleine werphengeltjes op een steiger stonden te vissen. Hij was goedgemutst en zei met een grijns op zijn verweerde kop: “Ik denk niet dat er veel vis hier zit, jongens!” De gastjes keken ietwat verstoord op. Ome Arie ging pseudoserieus verder: “Die zijn wél allemaal weer naar school!” Het bleef even stil, toen lachten de loze vissertjes uit beleefdheid. Ze vonden de aandacht van de oude baas toch wel leuk en gingen zich een beetje uitsloven. “Kijk eens hoe ver ik kan gooien!”, riepen ze om het hardst en wierpen uit volle macht hun aas de haven in. Er volgde één plons. En een sissend geluid. Het haakje van de verliezende werper was blijven haken. In de naast het onfortuinlijke jochie liggende rubberboot. Ome Arie keek mij aan en ik keek ome Arie aan. “Volgens mij heeft die ene toch wat aan de haak geslagen…”, zei ik, “Daar ben ik ook bang voor!” antwoordde ome Arie. Toen we weer naar het zinkende schip keken waren de jongetjes vertrokken. “Wat nu?”, zei ome Arie. “De havenmeester bellen!”, opperde ik. Ome Arie keek wanhopig. “Toevallig ken ik hem goed”, zei ik, wat voor een lichte afname van de druk zorgde. Ik zette de speaker van mijn telefoon aan. “Havenmeester”, klonk het met een rustgevende, mij bekende stem, “waar kan ik u mee helpen?” Vóór ik iets kon zeggen riep ome Arie: “d’er is een boot aan het zinken!” “Oei”, klonk het aan de andere kant, “Dat is niet best. Ik kom er zo aan! Loopt’ie snel vol?” “Vol!?”, riep Arie verontwaardigd, “Hij loopt leeg!” “Maar wat is dan het probleem?”, vroeg onze havenmeester verbaasd. Ik besloot het gesprek even over te nemen om deze communicatiestoornis op te heffen. Er werd nu beter begrepen en de havenautoriteit was snel ter plaatse. Gelukkig ging het kleffe stel weer weg en konden we vanaf het bankje zittend toekijken hoe de slimme havenmeester het gaatje provisorisch dichtte met een fietsbandenplakkertje. Ome Arie kwam tot rust en zei, met zijn pijp in de richting van de vertrokken Romeo en Julia wijzend. “Het is voor hem te hopen, dat hij van bosvruchtenijs houdt!” Ik was stomverbaasd, dat hij de vlek ook gezien had, maar begreep zijn opmerking niet. Hij legde uit: “Het was duidelijk geen echtpaar”. Ik was hem helemaal kwijt. “Want dan had ze razend boos op hem geweest. U bent toch ook getrouwd, meneer Ype?” Ik knikte beamend. “En ik hoorde haar niet schelden!” maakte ome Arie zijn redenering af, en trok aan zijn pijp. Ik begon hem te begrijpen. De onfortuinlijke echte echtgenote zou bij thuiskomst die vlek niet met open armen ontvangen. En als hij niet van bosvruchtenijs hield moest hij toch iets uitleggen. “Slim, ome Sherlock”, zei ik, “heel slim!” Ome Arie trok met een big smile aan zijn pijp. “Bovendien had zij geen trouwring om en hij wel!” Ik moest lachen om zijn opmerkzaamheid. “Je blijft me verbazen, ome Arie!” En stak opnieuw de brand in mijn pijp.