Ouderling

Het klokgelui in de verte zweeg al enige tijd toen ome Arie en ik, ons op ons bankje koesterend in een zondagmorgen-zonnetje, uit een openstaand raam iemand met een ietwat krakende, maar wel zeer hoorbare vrouwenstem psalmen hoorden galmen. We keken allebei zoekend rond welk raam schuldig was aan deze inbreuk op onze zondagsrust. Zonder resultaat. “psalm 42”, wist ome Arie en gaf zijn zoekpoging op, “Waarschijnlijk een enthousiaste luisteraar van de plaatselijke kerkradio.” Die conclusie had ik zelf ook al getrokken.  “Het hijgend hèéért, de ja-acht ontkohóomen!” klonk het op de achtergrond. “Ben jij eigenlijk gelovig, ome Arie?” vroeg ik, me bewust van het risico van een antwoord. Ome Arie rookte even rustig zijn pijp. “Toen ik de boerderij van mijn vader overnam was het, op zijn zachtst gezegd, geen bloeiend bedrijf. Die ouwe had zich bij de ruilverkaveling flink laten beetnemen. Waar twee ruilen, moet er één huilen. Wij noemden het altijd de ‘huilverkaveling’.” Hij trok venijnig aan zijn pijp. Nog steeds boos. “Één van de ouderlingen van de kerk was de lachende partij.” Hij zweeg even, blies wat boze wolkjes weg en werd weer rustig. “Bovendien kregen we te maken met allerlei overheidsmaatregelen. Kortom; we hadden het niet gemakkelijk.”  Het gezang was gestopt, het volume van de radio tot een maximum opgeschroefd en hel en verdoemenis daalden over de haven neer. We lieten het even gaan, rookten onze pijp en voelden ons niet aangesproken. Tot opeens het geluid afnam; iemand had waarschijnlijk het raam dicht gedaan. Het was een beetje gaan waaien en oude mensen hebben gelukkig een gruwelijke hekel aan tocht. Opgelucht trokken wij simultaan aan onze pijp. Ome Arie probeerde een o-tje te blazen, wat door de wind onmogelijk bleek. “Op een dag kwam die ouderling langs bij de boerderij. Zomaar, onaangekondigd, op huisbezoek. Ik was op het land naast de boerderij aan het werk, maar had hem niet aan zien komen. Mijn Riek was alleen thuis.” Er kwam een wolkje voor de zon, we keken allebei omhoog. “Hij vroeg waarom er nog geen kinderen waren. Hondsbrutaal.” Ik knikte instemmend, inderdaad, hondsbrutaal. “Maar Riek bleef beleefd en legde uit, dat kinderen nog even moesten wachten op betere tijden. Toen begon die zwartjas, dat geboortebeperking zondig was en hij wellicht kon helpen.” Ik zei even niets. “Wat er verder gebeurd is, heeft mijn lieve echtgenote me nooit willen vertellen, maar ik zag vanaf mijn trekker ineens een vent het erf af rennen, achterna gezeten door mijn lief, gewapend met een hooivork.” “Een riek”, zei ik lachend. “Inderdaad; een riek. Daarom noem ik haar sindsdien zo. Riek. Een geuzennaam! Eigenlijk heet ze Truus!” Ik zag het vóór me en lachte. “En sindsdien hebben we ook geen kerk meer nodig…”