tennismaat

Met mijn ziel onder mijn linkerarm omdat ik met mijn rechter gas moest geven was ik naar de haven gescooterd. Het was een ongebruikelijke tijd, in de namiddag; het bankje bij de haven was leeg. Er hingen donkere wolken boven het dorp en er was onweer voorspeld. Ik ging toch even zitten en stopte mijn pijp. “Meneer Ype?”, klonk het vragend achter me. Ome Arie. Hij zag de donkere wolken uit mijn pijp, zette zijn fiets op de standaard, kwam naast me zitten en begon ook zijn pijp te stoppen. En wachtte rustig af. “Een oude tennismaat van me is overleden”, zei ik, “Een beste vent, die altijd voor vrolijke gezichten zorgde, wanneer hij binnenkwam.” Ome Arie stak zijn pijp aan. “Ik had hem graag nog beter gekend, maar daar is het nooit van gekomen.” Ome Arie zweeg uitnodigend. “Iedere dinsdagavond in de winter speelden we met een stel oudere mannen in de sporthal en daarna dronken we een glaasje. Het hoogtepunt van de week!” Ome Arie glimlachte: “Het tennissen of het glaasje achteraf?” Ik glimlachte nu ook. “Wij dronken een biertje en hij  altijd oude jenever.  Hij kon met zijn limburgse tongval geweldig moppen vertellen. Vaak luisterden mensen aan tafeltjes om ons heen stiekem mee en verraadden zich door keihard mee te lachen na de clou.” Er klonk een dreigend gerommel in de lucht. Ome Arie draaide zich naar me toe: “Bent u eigenlijk gelovig, meneer Ype?” Ik keek hem aan, een tikje verbaasd en overdonderd door de vraag. “Als je mijn religie bedoelt, ome Arie, die is heel simpel.” Ik dacht even na, trok aan mijn pijp en ging verder: “Mijn religie behoeft geen tempel en ingewikkelde filosofie. Mijn tempel is mijn geest en mijn hart, mijn filosofie uiterst eenvoudig: Vriendelijkheid, zachtmoedigheid.” Ome Arie pafte drie wolkjes uit. “Dat heb je vast niet van jezelf”, grijnsde hij, en vragend: “De Dalai Lama?” Stomverbaasd beaamde ik zijn veronderstelling. “Niet woordelijk, natuurlijk.”  Ome Arie draaide weer terug. “Geloof is voor veel mensen troostgevend”. zei hij. “Dat je niet gewoon heengaat, maar ook ergens heen gaat.” Er klonk weer een dreigende donder. “Dat dit”, hij wees omhoog,”betekent, dat je vriend is aangekomen in de hemel en ze daar nu bulderen van het lachen om zijn eerste moppen!” Ik moest lachen om deze gekke gedachte en wees naar het cafe op de dijk, klopte mijn pijp uit en stond op: “Mag ik je een oude borrel ter nagedachtenis aan deze geweldige kerel aanbieden voordat ze dáár”, Ik wees op mijn beurt omhoog, “zich straks tranen gaan lachen om de volgende…” Inderdaad begon het nu te druppelen. We strompelden zo snel als we konden naar de kroeg en dronken, verder zwijgend, een oude jenever op mijn oude tennismaat. Buiten kwamen inmiddels de tranen met bakken uit de hemel.