Aal

Bij fort Buitensluis in Numansdorp, hier vlakbij ligt een klein haventje. Er liggen een paar vissersbootjes en een antiek motorjacht. In dat haventje zat heel lang geleden, in de tijd, dat daar nog een garnizoen soldaten gelegerd was, een onbeduidend mannetje te vissen met een onbeduidend hengeltje. Het mannetje had een uniformpje aan, maar was ongewapend. De aalmoezenier.
Op een paal bij datzelfde haventje zat een vogel met de vleugels wijd. Hij had net naar vis gedoken en zat een beetje teneergeslagen, voor zover vogels teneergeslagen kunnen zijn, te drogen in het winterse zonnetje.
De aalscholver.
Het onbeduidende mannetje haalde zijn onbeduidende hengeltje op. Er hing een redelijk grote paling aan. Het mannetje haalde de vis van de hengel en deed deze in een emmer, die naast hem stond. Het water liep de hongerige aalscholver in de mond. “Eet u die vis niet op?” vroeg hij beleefd. Het onbeduidende mannetje keek verbaasd om zich heen, zoekend naar de gebruiker van de stem. “Ik zit hier, op de ra van de zeilboot vlak bij u!” sprak de vogel. De aalmoezenier deinsde achteruit: “Maar u bent een vogel? En u spreekt?” En hij sloeg een kruisje.
De aalscholver knikte, hetgeen er nogal houterig uitzag: “Inderdaad, ik spreek, want ik ben niet zomaar een aalscholver, ik ben een taalscholver!” De aalmoezenier sloeg weer een kruisje en herpakte zich: “Nee, ik eet die vis niet op, want ik heb eten genoeg.” De aalscholver begreep er niets van: “Maar waarom vist u dan?” De onbeduidende aalmoezenier begreep het onbegrip: “Wanneer ik vis, denk ik na over mijn preek!” En, ziende het onbegrip bij de vogel, legde uit: “Ik ben aalmoezenier, ik zegen de wapens van de soldaten voor ze ten strijde trekken.” De aalscholver schudde zijn kop. Even was het stil. Toen sprak hij, onverwachts nieuwsgierig voor een aalscholver: “Helpt dat?” Het vissertje keek enigszins verbaasd omhoog. En zuchtte: “Dat weet ik niet, maar die arme stakkers geloven mij.” Hij deed aas aan zijn haakje en wierp zijn hengeltje weer uit. De aalscholver sloeg een paar keer met zijn nu bijna droge vleugels. Hij had honger en moest weer op jacht naar de ’s winters diep weggedoken vis. Hij twijfelde even: “Zou ik uw paling mogen? Ik heb honger!” En juist toen de hengelaar hem de vis wilde geven stak deze zijn gladde kop omhoog en sprak, enigszins gehinderd door de verwonding aan zijn bek door het vishaakje: “Lieve visser, laat me leven, laat me vrij, ik heb u toch voldoende plezier gegund?” Zowel de aalmoezenier als de aalscholver waren met stomheid geslagen: “U kunt spreken?” zeiden ze in koor. De aal knikte, voor zover alen kunnen knikken, “Ik ben niet zomaar een aal, ik ben een verb-aal!” En hij glipte uit de hand van het onbeduidende aalmoezeniertje zo het haventje en de diepte in, nagestaard door beide vissers. De aalscholver zuchtte weer diep en vloog mopperend weg met de woorden: “En ik maar denken, dat de kennis van taal me wat te eten zou kunnen opleveren!”