De viool van mijn vader

Proloog

Mijn vader speelde viool. Hij deed dit al sinds zijn vroege jeugd in Indonesië. Mijn grootouders waren onderwijzer op Java, omdat ze, als fervente idealisten, vonden, dat Nederland de plicht had de bevolking van haar koloniën te onderwijzen, zodat ze uiteindelijk onafhankelijk zouden kunnen worden. Die mensen waren hun tijd ver vooruit. Daardoor stond mijn vader’s wieg op Java en hij groeide op samen met David, de zoon van de Baboe (De kinderverzorgster, vaak zelfs de ‘min’) Ze waren onafscheidelijk, en gingen ook samen naar het schooltje. En toen mijn vader viool-les kreeg van opa, kreeg David dat ook. 

Mijn grootouders gingen, helaas gedwongen door ziekte van opa, terug naar Nederland. Die laatste dag speelde David nog een stukje uit Das Forellenquintett van Schubert. Het afscheid, de jonge vrienden waren zo’n twaalf jaar, was hartverscheurend. 

Het verhaal 

Zoals gezegd: Mijn vader speelde viool. Dat wil zeggen, hij deed verwoede pogingen viool te spelen. Voor ons gezin waren zijn pogingen deels niet om aan te horen en deels uiterst plezierig om te aanschouwen. Als clownsact. Wanneer hij de trap afdaalde met zijn vioolkist onder de arm wisten we het al. We zorgden dan dat we in de buurt waren, zij het niet te dichtbij vanwege de kwaliteit van het vioolspel. 

Onze solist ging eerst zijn jasje uitdoen (ik ken mijn vader eigenlijk alleen in driedelig maatpak met das) en nam de viool uit de kist. Vervolgens werd het instrument gestemd. Dat kon even duren, ook omdat onze zwarte kortharige teckel bij de eerste tonen enthousiast begon mee te janken. Zingen eigenlijk, want hij vond het zelf erg mooi en ging er zelfs ‘mooi’ voor zitten, de voorpootjes los van de grond. Als een echte heldentenor. 

Mijn vader werd dan al ietsje chagrijnig, want het gegil van de hond zorgde ervoor dat hij zijn eigen viool zowat niet meer kon horen. Het dier werd dan ook al snel verbannen naar de gang, alwaar het beest voor de deur bleef zitten, om bij de eerste mogelijkheid weer naar binnen te kunnen glippen. Dan kwam het grote moment: Mijn vader pakte een langspeelplaat, waarop een vioolconcert stond: Das Forellenquintett van Schubert,

Hij noemde dat zelf steevast: De Forellen. Het bijzondere aan deze uitvoering van dat stuk was, dat de eerste viool was weggelaten. Een soort karaoke voor viool dus. 

Dan begon het feest. De plaat werd gestart, de naald erop gezet, de muziek begon. Mijn vader pakte zijn viool, zette deze aan de kin, en nam de strijkstok ter hand. En dat alles met een ietwat verbeten trek om zijn mond. Het was een zeer serieuze zaak.

Te laat, de muzikanten op de plaat waren dan al bijna bij de tweede bladzijde van het muziekboek. Wij lagen dan al krom van het lachen op de bank, maar wel zonder geluid, want pa kon er zelf niet om lachen.

Poging twee. De viool bleef onder de kin geklemd, de strijkstok in de hand. Opnieuw werd de naald op de plaat gezet. Dat ging iets beter. Pa stampte de maat met zijn voet, telde hardop, en viel precies een tel te laat in. Wij hadden inmiddels tranen in onze ogen. Op de gang was de teckel wel precies op tijd ingevallen met zijn gejank.

Pa deed dan vaak nog een aantal pogingen, soms zelfs geholpen door één van ons die dan de plaat voor hem startte. Een andere vrijwilliger bood dan aan de bladmuziek voor hem om te slaan.

Tevergeefs. Mijn vader heeft de tweede pagina dus nooit gehaald, en wierp na een half uurtje proberen zijn viool dan weer ontstemd in de kist. (Misschien daarom dat deze altijd weer voor het spelen opnieuw gestemd moest worden?)

De plaat werd weer opgeborgen en de teckel mocht weer binnen. En wij waren natuurlijk vreselijke cultuurbarbaren, vanwege ons gelach. 

Tot die ene dag. Het was 5 mei 1965, en mijn moeder stond in de keuken appeltaart te bakken, want 5 mei was altijd een bijzondere dag. Mijn vader legde zijn viool na een aantal hopeloze pogingen neer, en zei, toen ons gelach verstomd was: “Jullie zijn nu wel oud genoeg om het verhaal van deze viool te horen.” Wij waren verbaasd, want hij klonk ernstig, maar niet boos. We gingen om hem heen zitten en hij begon te vertellen: “Deze viool heb ik bijna mijn hele leven bij me gehad. Bijna mijn hele leven heeft hij mij getroost in moeilijke tijden, zoals in het krijgsgevangenkamp in Duitsland.”   Hij stak een sigaar op, dat was in die tijd nog heel gewoon. “Na de oorlog trouwde jullie moeder en ik. Niet lang na ons huwelijk moest ik als soldaat naar Indonesië. Java, het eiland van mijn geboorte, waar ik tot mijn twaalfde erg gelukkig was. Waar ik vrienden had, zoals David, de zoon van mijn Baboe. Maar nu in de rol van bezetter. Dat vond ik vreselijk. Ik werd kapitein en compagniescommandant in een klein plaatsje ergens op Java, niet ver van mijn geboortedorp. 

Op een dag werd midden in de pikdonkere tropennacht een schildwacht van de compagnie vermoord en werden er belangrijke documenten uit mijn kantoor gestolen.” Hij nam een trekje aan zijn sigaar. “…en mijn viool. Ik begreep de papieren, maar mijn viool?” Bij de gedachte schudde hij weer zijn hoofd.

“De manschappen wilden hun maat wreken. “Laten we een voorbeeld stellen! Wraak! We moeten laten zien, dat we niet met ons laten spotten! Vergelding! Laten we de kampong, waar de moordenaar woont, platbranden!”

Ik stond in de deuropening van mijn kantoortje en probeerde rustig te blijven. “Die boertjes in de kampong kunnen er niks aan doen, dat een paar ploppers iets vreselijks doen” probeerde ik, maar niks hielp. Een aantal mannen kwamen in opstand, blind van woede. Ik trok mijn pistool en schoot in de lucht. “Hebben jullie dan niks geleerd van de oorlog!” De tweede wereldoorlog was nog maar net afgelopen. Ik moest rustig blijven. ”Die arme jongen wreken op een heel dorp zal zijn nagedachtenis tot in de eeuwigheid bezoedelen. Dat mag niet gebeuren. Wraak en vergelding zijn de moedermelk van iedere oorlog, van iedere gruweldaad.”

Ik stond daar, alleen. En ik bleef daar staan, vastberaden, met mijn pistool in de aanslag.

De mannen hadden me nog nooit zo gezien, kalmeerden en dropen af.

De gesneuvelde werd begraven en de wacht verdubbeld. Maar vanaf die dag gebeurde er weinig meer. We liepen onze patrouilles en probeerden de bevolking waar nodig te helpen.

Na een paar jaar mochten we weer naar huis. Indonesië was onafhankelijk geworden. Terwijl wij inscheepten vierde de bevolking feest. Toen kwam een sergeant me halen: “Kapitein, we hebben een vreemd voorwerp gevonden bij uw spullen en zijn bang voor een boobytrap!” Ik haastte me naar de plaats op de kade waar mijn spullen stonden en zag: Een vioolkist. Mijn viool. Voorzichtig kwam ik dichterbij. In het deksel stond iets gekerfd: Een visje. Ik keek op en zag een magere man, die wegliep en even omkeek. Hij stak heel even zijn hand op. David! En weg was hij. We gingen allebei op weg naar vrede.”

De tranen stonden mijn vader in zijn ogen; wij kinderen waren muisstil. Hij pakte zijn viool en zonder een woord zette ik de plaat op en hielp mijn zus met de bladmuziek. Mijn vader speelde alsof zijn leven ervan af hing. De Forellen, zonder maar één hapering. 

Onze held, een onverzettelijk zachtmoedige. Mijn moeder hoorde de muziek en kwam zachtjes de kamer binnen, met haar schort voor en een theedoek in haar hand. De teckel glipte ook mee naar binnen, maar zong niet mee, alsof het moment betoverd was. We luisterden met open mond en zagen in gedachten de forel, die zich stroomopwaarts worstelde, berenklauwen ontwijkend, het aas van vliegvissers weerstaand, naar een glashelder meertje, vlakbij de bron van de rivier, met het zuiverste water. 

Om zijn gezin te beginnen in vrede, zonder geweld.  Vocht hij stroomopwaarts, mijn vader, mijn held!